254
MAANDAG 4 OCTOBEE 1937.
Intcrpellatic-Schüllcr i.z. bcleid-de Tuinstadvvijk.
(Schüller e.a.)
moet worden beschouwd, is de vraag gewettigd, na zulk
een vernietigend oordeel over het beleid van dit bestuur
door het College, of dit bestuur nog langer te handhaven is
in het belang van de vereeniging en van de volkshuisvesting.
Spreker spreekt dan ook het vertrouwen uit, dat de leden
van de „Tuinstadwijk", nu zij het oordeel van Burgemeeste
en Wethouders over het door het bestuur gevoerde beleid
hebben vernomen, in het belang van hun vereeniging en
van een goede behartiging der volkshuisvesting op de a.s.
Woensdag te houden vergadering over deze aangelegenheid
een besluit zullen nemen zonder aanzien des persoons en
dat zij niet persoonlijke belangen den doorslag zullen laten
geven, maar dat zij bij hun besluit alleen het algemeen
belang en in het bijzonder het belang van een goede beharti
ging der volkshuisvesting zullen laten gelden en dat zij
tevens tot de overtuiging zijn gekomen, dat spreker geen
enkele onware beschuldiging tegenover „de Tuinstadwijk'' heeft
geuit, zooals door het bestuur in de pers en in zijn jaarverslag
over 1936 gepubliceerd is. Moge ook de redactie van „De
Leidsche Courant" tot de erkenning komen, dat onjuist was
het opschrift „Motie over ongemotiveerde beschuldiging"
boven het artikel over „de Tuinstadwijk" in haar blad van 6
Juni 1936. Spreker heeft geen enkele onware of ongemoti
veerde beschuldiging geuit, doch heeft slechts vragen ge
steld, die na nauwkeurig onderzoek door het College bevesti
gend zijn beantwoord.
Burgemeester en Wethouders hebben in deze aangelegen
heid een juist beleid gevoerd; een voortdurende scherpe
controle op het beleid van het bestuur van „de Tuinstadwijk"
was en is van groot belang en noodzakelijk. Spreker dankt
het College voor de wijze, waarop het in deze zaak de volks
huisvesting heeft gediend.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Schüller niet is ingegaan
op het antwoord, dat het College op de gestelde vragen heeft
gegeven, maar nu een uitvoerige beschouwing heeft gewijd
aan het bestuur van de woningbouwvereeniging „de Tuin
stadwijk", waarin hij misschien enkele zaken heeft aangeroerd,
waarover men nu zou kunnen spreken, doch die in haar geheel
genomen buiten de interpellatie omgaat.
De heer Schüller heeft verschillende opmerkingen gemaakt,
die spreker niet voor zijn rekening kan nemen. Indien
hij niet verder op het betoog van den heer Schüller ingaat,
beteekent dit derhalve geenszins, dat spreker dat betoog
overneemthij moet het geheel voor rekening van den heer
Schüller laten.
De heer Schüller begrijpt niet, hoe de Wethouder kan
zeggen, dat spreker buiten de beantwoording van het College
is gegaan, want spreker heeft geconstateerd, dat de vragen
1, 3 en 4 en het tweede gedeelte van vraag 2 bevestigend
zijn beantwoord, terwijl spreker duidelijk heeft laten uit
komen, wat het College geantwoord heeft op het eerste
gedeelte van vraag 2 en hoe naar sprekers oordeel de gang
van zaken bij de woningbouwvereeniging „de Tuinstadwijk"
bezien moet worden.
Spreker had van te voren overleg gepleegd met den Wethou
der en hem gezegd, een korte beschouwing te zullen geven over
het antwoord, dat hij van het College zou ontvangen.
Indien de Wethouder echter blijft beweren, dat niet waar
is, wat spreker thans heeft gezegd, zal spreker de rapporten,
welke de dienst van Bouw- en Woningtoezicht heeft uitge
bracht en voor het overnemen waarvan spreker eenige dagen
van zijn verlof heeft opgeofferd, stuk voor stuk voorlezen.
Spreker wenscht niet den indruk gevestigd te zien, dat
hij iets zou hebben gezegd, dat niet waar is.
De Voorzitter merkt op, dat de heer Wilbrink niet heeft
beweerd, dat de heer Schüller iets gezegd heeft, dat niet
waar is. De heer Wilbrink heeft alleen gezegd, dat het betoog
van den heer Schüller voor diens rekening bleef.
De heer Schüller zegt, dat het voor de goe gemeente zoo
veel zeggen wil als: de heer Schüller heeft iets staan te ver
tellen, dat niet waar is.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Schüller tot de conclusie
is gekomen, dat het bestuur van de woningbouwvereeniging
„de Tuinstadwijk" tot de orde moet worden geroepen en ver
wijderd moet worden, omdat het zijn plaats niet waardig is.
Dergelijke conclusies kan het College niet voor zijn rekening
nemen; zij blijven geheel voor de verantwoording van den
heer Schüller.
De heer Schüller begrijpt, dat het College deze conclusie
niet wil trekken, omdat niet het College of de Eaad, maar
alleen de ledenvergadering van de woningbouwvereeniging
de bevoegdheid heeft om het bestuur af te zetten. Spreker
Interpellatie-Scliüller i.z. beleid-de Tuinstadvvijk; e.a.
(Schüller e.a.)
heeft ook niet betoogd, dat het College of de Eaad mote
zeggen, dat het bestuur moet worden afgezet, maar alleen
beweerd, dat de leden van „de Tuinstadwijk", gehoord de
uiteenzetting van het College, waaruit blijkt, dat sprekers
veronderstellingen volkomen juist zijn, nu een besluit dienen
te nemen in het belang der vereeniging zelf, maar ook in
het belang van de volkshuisvesting.
Spreker wil voorkomen, dat de indruk wordt gevestigd,
als zou het College, ondanks zijn uiteenzetting, het niet
met spreker eens is. In het overleg, dat spreker te voren
met den heer Wilbrink heeft gepleegd, zeide de laatste, dat
spreker volkomen gelijk en sterke troeven in de hand had,
maar dat het beter was, er zoo min mogelijk over te spreken.
Spreker heeft toen toegezegd, dit te zullen doen en zich daar
om ook in zeer korte bewoordingen geuit.
De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor
gesloten.
XXIV. Beantwoording van de interpellatie van den heer
Lombert inzake het in dienst nemen van personeel op arbeids
overeenkomst bij den Plantsoendienst.
(Zie Handelingen, bl. 218).
De heer Wilbrink antwoordt op vraag 1 dat, zooals reeds bij
de beantwoording van een desbetreffende vraag van den heer
Lombert door den Wethouder van Fabricage in de vergadering
van 7 Juni j.l. is opgemerkt, zoowel bij de samenstelling van
de voorloopige lijst van gegadigden als bij de aanwijzing van
de voorgedragenen uitsluitend op de vakbekwaamheid is
gelet, zoodat uitschakeling van eenige groep werkloozen niet
heeft plaats gehad.
Op de vragen 2 en 3 antwoordt spreker dat bij de samen
stelling van de bij vraag 1 bedoelde voorloopige lijst door
den betrokken opzichter geen opgave van de bij de gemeente
lijke Arbeidsbeurs ingeschreven staande land- en tuinbouw-
arbeiders is gevraagd en ook niet van de organisaties, waartoe
deze behooren, terwijl in het desbetreffend voorstel van den
Directeur der Gemeentewerken aan het College hieromtrent
geen mededeelingen zijn gedaan, hetgeen trouwens ook niet
gebruikelijk is, zoodat deze vragen ontkennend moeten worden
beantwoord.
Op de vragen 4 en 5 antwoordt spreker, dat de hier bedoelde
werklooze, die behoorde tot de 5 niet-aangenomen gegadigden,
niet gepasseerd is wegens mindere vakbekwaamheid, doch uit
sluitend omdat hij in de voorafgaande jaren reeds herhaalde
keeren bij den Plantsoendienst werkzaam is geweest, terwijl
daarentegen anderen, die even bekwaam en geschikt zijn,
reeds twee of drie jaren werkloos zijn, zoodat de billijkheid is
betracht door thans uit laatstbedoelde personen een keuze te
doen. Aan den hier bedoelden werklooze werd echter vanwege
den dienst der Gemeentewerken in het vooruitzicht gesteld,
dat hij eventueel zou worden voorgedragen om tewerkgesteld
te worden als voorman bij de jeugdige werkloozen bij de
verbetering van het Plantsoen, als hoedanig hij dan ook
reeds vanaf 20 Mei j.l. werkzaam is.
Op vraag 6 antwoordt spreker, dat zulks door het College
niet kan worden beoordeeld, daar de hier bedoelde personen
bij den betrokken dienst niet bekend zijn.
Op vraag 7 antwoordt spreker, dat van de aangenomen
werklieden er drie niet behooren tot de z.g. steuntrekkers.
Bedoelde werklieden behooren tot degenen, die eenige jaren
geleden als tijdelijke werklieden gedurende het geheele jaar
bij den Plantsoendienst werkzaam zijn geweest, doch zijn
ontslagen na de reorganisatie van dien dienst, waarbij hun
echter in uitzicht werd gesteld, dat zij bij eventueele aan
neming van los personeel in de eerste plaats in aanmerking
zouden komen. Het is ook in het belang van den dienst, die
werkkrachten in dienst te nemen, van wie bekend is, dat zij
de voor den Plantsoendienst vereischte bijzondere vakkennis
en routine bezitten.
In verband met het thans medegedeelde, beantwoordt
spreker het gevraagde sub 8° ontkennend.
Het antwoord op vraag 9 luidt bevestigend.
In antwoord op vraag 10 zegt spreker, dat het College niet
zal aarzelen zoo noodig maatregelen te nemen ten einde
bewuste uitschakeling van bepaalde groepen tegen te gaan
en te voorkomen. Tot het nemen van deze maatregelen be
staat echter naar het oordeel van het College vooralsnog geen
aanleiding.
De heer Lombert wil gaarne in de gelegenheid worden
gesteld, het lange antwoord op zijn vragen nader te bezien
om daarop in een volgende vergadering terug te komen.
De Voorzitter acht het een eenigszins onjuiste wijze van
handelen, indien men een interpellant in de gelegenheid zou