MAANDAG 6 SEPTEMBER 1937.
231
Beroep ingevolge Regl. Autovervoer Personen.
(Hessing e.a.)
van de verantwoordelijkheid. Voor de vraag, of iedere con
current nu het recht heeft een beroepschrift in te dienen,
moet men de geschiedenis van het Reglement Autovervoer
Personen nagaan. De Minister heeft in zijn toelichting op
de Bezuinigingswet het volgende verklaard:
„6. Teneinde te verzekeren, dat redelijke bestaansvoor
waarden worden in acht genomen en voorts, dat een juiste
verhouding blijft bestaan tusschen het beschikbare vervoer
en de capaciteit der openbare verkeersmiddelen is een stelsel
onmisbaar, dat voor elke onderneming van openbaar vervoer
een vergunning of concessie vordert van of namens de
Centrale Overheid."
Richtsnoer is dus niet de vraag, of de een of andere
concurrent van een vergunning last heeft, maar alleen de
vraag: wat is in het belang van het verkeer, van de ver
voerscapaciteit. Toestaan een moordende concurrentie van
verschillende ondernemingen op een bepaald baanvak in één
stad, met slechte arbeidsvoorwaarden, dan wel de mogelijk
heid om dat vervoer aan een vergunning te verbinden. Bij
de verleening van de vergunning zal allereerst in acht ge
nomen moeten worden, of dat nieuwe vervoermiddel in een
behoefte voorziet en of daarnaast het oude vervoermiddel
nog in alle behoeften kan voorzien. Dat moet dan beoordeeld
worden, zooals de Voorzitter nu vraagt, door den Raad,
men komt immers bij den Raad in beroep en in
eerste instantie door Burgemeester en Wethouders.
Inderdaad kan men in den tekst van art. 11, dat aan
ieder belanghebbende recht van beroep geeft, bij wijze van
argumentum a contrario afleiden, dat art. 13 dit recht niet
aan iedere belanghebbende verleent. De Minister heeft echter
nog niet beslist over de vraag, of inderdaad ieder belang
hebbende dan wel alleen de aanvrager recht van beroep
heeft. Men zegt: het is niet mooi wanneer de gemeenten
onderling verschillende verordeningen hebben,- maar het is
toch zaak dat de Raad straks weet, wanneer hij de beroep
schriften te behandelen krijgt, wien recht van beroep toekomt.
Indien sprekers zienswijze niet juist is, kan de Voorzitter
deze verordening ter vernietiging voordragendan heeft men
een uitspraak van den Minister. Dit is in vele opzichten
gewenscht, want zoo is deze zaak niet af. Volgens de ge
schiedenis van het Reglement Autovervoer Personen en
naar den geest daarvan heeft wel degelijk ieder belang
hebbende recht van beroep.
De heer Goslinga zegt: niet ieder belanghebbende weet
het. Van de verleende vergunningen moet afschrift worden
gezonden aan de Rijksverkeersinspectie; daar kan men te
allen tijde informeeren, welke vergunningen verleend zijn.
De Voorzitter zegt, dat de vergunningen voor intercom
munale diensten met een net van waarborgen omgeven zijn.
De heer Hessing zegt, dat indien de Voorzitter zich meer
van de zaak op de hoogte had gesteld, de geest van het
R. A. P. hem thans duidelijker zou zijn.
De Voorzitter zegt, dat juist de tegenstelling „twee of
meer gemeenten" en „een gemeente" voor hem zoo duide
lijk spreekt.
De heer Hessing geeft als de bedoeling van het R. A. P.
aan: het niet in stand houden van te veel vervoerscapaciteit
ten koste van 1°. concurreerende ondernemingen 2U. de ge
meenschap, die de kosten betaalt en ten slotte het personeel,
waarop de gevolgen van de slechte uitkomsten van een
onderneming kunnen worden afgewenteld.
Spreker blijft van meening, dat bij de verleening van
vergunningen iedere belanghebbende recht van beroep op
den Raad heeft.
Het amendement op artikel 1 van den heer Hessing
(zie blz. 228) wordt aangenomen met 18 tegen 14 stemmen.
Vóór stemmen: mevrouw de Cler, de heeren Snel,
Dubbeldeman, Schüller, Valentgoed, Eikerbout, mevrouw
Braggaar, de heeren Jongeleen, Lombert, Hessing, van
Stralen, Verweij, Carton, van Weizen, van der Voort, Keij,
Groeneveld en van Eek.
Tegen stemmen: de heeren Wilmer, van der Laan, van
der Kwaak, Coster, Goslinga, van der Tas, van der Reijden,
Wiirtz, de Reede, Tobé, Wilbrink, Bergers, van Rosmalen
en Manders.
Het aldus geamendeerde artikel 1 wordt hierna zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
Beroep ingevolge Regl. Autovervoer Personen.
(Hessing e.a.)
Artikel 2 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 3, waarbij in behandeling komt
het amendement van den heer Hessing, luidende:
„De Raad besluit art. 3 te wijzigen als volgt:
Art. 3.
De Gemeenteraad neemt een beslissing binnen twee
maanden na den datum van indiening van het verzoek
schrift."
De heer Hessing zegt, dat degene, die beroep instelt, zoo
spoedig mogelijk dient te weten, of zijn beroep juist is en
de vergunning hem ten slotte zal worden verleend. Het
is mogelijk, dat een exploitant van een autobusdienst
maatregelen moet nemen met betrekking tot het personeel
of het materieel. De termijn van drie maanden is voor
zakenmenschen veel te lang. De concept-verordening van
de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten bevat de
volgende bepaling:
„De gemeenteraad neemt een beslissing binnen een
maand na den datum van indiening van het verzoekschrift.
Vergadert de raad niet binnen een maand, dan wordt de
beslissing in de eerstvolgende zitting genomen. De beslissing
kan eenmaal voor ten hoogste een maand worden verdaagd".
In de verordening van de gemeente Haarlem wordt de
termijn op twee maanden gesteld, terwijl geen uitstel van
de beslissing toegestaan is.
Men moet dengene, die beroep instelt, ten hoogste twee
maanden op een beslissing laten wachten. Deze termijn is
voldoende om met kennis van zaken een dergelijk ver
zoekschrift te kunnen beoordeelen en is zeer zeker voldoende,
indien het praeadvies wordt uitgebracht door een kleine
commissie.
De heer Goslinga meent eenige tegenstrijdigheid te kunnen
constateeren tusschen dit amendement en het voorstel van
den heer Hessing om een vaste commissie te belasten met
het uitbrengen van praeadvies op de verzoekschriften.
Indien een commissie ingeschakeld wordt, is de termijn
van twee maanden zeer kort; vooral nu de Raad slechts
om de 5 of 6 weken vergadert, moet men den termijn niet
al te kort nemen.
Spreker vreest, dat het eene voorstel van den heer Hessing
het andere zal verslinden en gevoelt zich daarom het
veiligst bij het voorstel van het College.
De Voorzitter is het eens met den heer Goslinga, dat
inderdaad de termijn van twee maanden, wanneer men de
zaak wil laten behandelen door een commissie, te kort
dreigt te zijn. Het is mogelijk, dat een commissie, die in
het algemeen niet vlug pleegt te werken, voor het in
stellen van een onderzoek langer dan twee maanden noodig
heeft. Het is ongewenscht een termijn te stellen, waarvan
men weet dat hij niet in acht kan worden genomen. Een
termijn van drie maanden is zeerzeker voldoende te achten.
Laat men de beslissing op het beroep aan Burgemeester
en Wethouders, dan kan de termijn korter zijn, omdat dat
college meermalen bijeenkomt, ervaren is in de behandeling
van dergelijke zaken en een vlugge afdoening kan bevor
deren. Zoodra echter een commissie in het spel komt, zal
een termijn van twee maanden te kort zijn. Spreker geeft
den heer Hessing in overweging genoegen te nemen met
een redactie, in dezen geest:
„De Gemeenteraad neemt een beslissing binnen twee
maanden na den datum van indiening van het verzoek
schrift. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste één
maand worden verdaagd."
De heer Groeneveld heeft wel eens meer gehoord de
bewering, dat, wanneer een commissie ingeschakeld wordt,
een zaak zeer lang duurt. Niets werkt echter vlugger dan
een commissie; ten onrechte wordt de schuld van een
trage behandeling van zaken op de commissies geworpen;
gewoonlijk beslissen de commissies op één avond; wanneer
een zaak traineert, zit het ergens anders. Op de commissies
behoeft in den regel niet te worden gewacht.
De Voorzitter zegt, dat toch ook voorbeelden, zelfs recente
gevallen, bekend zijn, dat commissies wel heel lang op haar
adviezen hebben laten wachten.
De heer Hessing neemt genoegen met de door den
Voorzitter voorgestelde wijziging van art. 3daaruit spreekt