MAANDAG 6 SEPTEMBER 1937. Beroep ingevolge Ilegl. Autovervoer Personen, (van der Kwaak e.a.) de ondernemingen van huurauto's onherroepelijk te gronde gericht en zullen enkele groote bedrijven er wel bij varen. De heer Goslinga zegt, dat wel de Kroon in het R.A.P., maar niet de gemeentelijke wetgever moet bepalen, wien het recht van beroep toekomt. De algemeene maatregel van bestuur is reeds eenmaal gewijzigd en zal opnieuw gewijzigd kunnen worden, indien deze zaak daarin niet voldoende duidelijk geregeld is. Spreker kan echter uit het tegenwoordige R. A. P. niets anders lezen dan dat het recht van beroep alleen aan den aanvrager van een vergunning is toegekend, aangezien alleen deze de beschikking van Burgemeester en Wethouders ont vangt en dus hij alleen weet, wanneer de fatale termijn van 30 dagen verstreken is. De aanvrager kan de desbetreffende kennisgeving 30 dagen in een lade van zijn schrijfbureau bewaren en eerst den tweeden of derden dag na het verstrijken van den termijn, waarin beroep mogelijk is, bekend maken, dat hij een autobusdienst zal openen. De exploitant van een anderen autobusdienst kan dan niet in beroep komen. Spreker erkent, dat deze zaak niet geheel en al bevredigend geregeld is, maar gelooft niet, dat de Raad daarin wijziging kan brengen; de aanneming van het amendement zal z. i. zeer zeker aanleiding tot moeilijkheden geven. De Voorzitter zegt, in antwoord op de opmerkingen van den heer van der Kwaak, dat de bezwaren tegen de uit voering van de bepaling omtrent de voorwaarden, waaronder een vergunning kan worden verleend, slechts in verwijderd verband staan met de verordening, welke thans in behande ling is en met de kwestie van het beroep weinig temaken hebben. Het College heeft de moeilijkheden, die zich daarbij voor doen ten aanzien van de vrouwelijke chauffeurs, al onder de oogen gehad en zal daaromtrent binnen kort een besluit nemen. In deze vergadering kan echter hierover verder niet worden gesproken, omdat dit niet in zoodanigen vorm tot uiting is te brengen, dat het iets te maken heeft met deze verordening. De heer van der Kwaak neme genoegen met de toezegging, dat het College daaraan zijn aandacht zal wijden; het College zal ongetwijfeld onder oogen zien, hoe het vergunningsstelsel moet worden toegepast. De heer Hessing meent, dat in deze verordening geregeld moet worden, wie recht van beroep heeftvolgens hem komt dat recht aan ieder belanghebbende toe. Volgens spreker heeft de gemeente echter niet het recht om te gaan uit leggen wat de wetgever, die bepaald heeft dat er beroep zou zijn, bedoeld heeft; wanneer dit eenmaal door den hoogeren wetgever geregeld is, is het voor de gemeente uitgesloten die zaak nog verder te regelen en zich verder daarmee te bemoeien. Leest men de bepalingen van dit Reglement Autovervoer Personen echter goed, dan is de zaak niet twijfelachtig; daarin is duidelijk uitgesproken wien men bedoelt. De woorden „met beroep op den Raad" be- teekenen, dat de aanvrager van een vergunning, die ge weigerd wordt, of de houder van een niet toegestane vergunning, die daarmede niet tevreden is, recht van be roep op den Raad heeft. Nu beroept de heer Hessing zich op het feit, dat art. 11, bij vergunningen voor de uit oefening van een autobusdienst in meer dan een gemeente, recht van beroep aan ieder belanghebbende toekent. Toch spreekt dit voor spreker niet zeer sterk. Uit het feit, dat art. 11 recht van beroep toekent aan ieder belanghebbende overigens een zeer vage uitdrukking en dat art. 13 deze woorden niet bevat, blijkt dat het Reglement Autovervoer Personen van het standpunt uitgaat, dat de regeling bij het interlocale verkeer (art. 11) anders moet zijn dan die bij het locale verkeer. De Kroon heeft zich steeds gerealiseerd, dat er verschil in de regeling van het beroep moet zijn; waarom zou anders de regeling in het eene artikel verschillen van die in het andere? In het eene artikel wordt gesproken van ieder belanghebbende, in het andere niet; dat spreekt voor zich zelf, en dat is ook in overeenstemming met de uitlegging, die het College hieraan gegeven heeft. Spreker begrijpt niet, dat de heer Hessing het College hiervan een verwijt maakt; wanneer men meent, dat recht van beroep slechts aan den aanvrager toekomt, dan is het toch in het geheel niet vreemd, dat men, wanneer een ander dan de aanvrager in beroep komt, dezen anderen dan niet-ontvankelijk achtdat spreekt vanzelf. Dit zullen zaken zijn, die de Raad toch zelf ter beoordeeling zal krijgen; die krijgt ook tebe- oordeelen het voorstel om eventueel appellanten niet-ont vankelijk te verklaren. Beroep ingevolge Regl. Autovervoer Personen. (Voorzitter e.a.) De heer Hessing stelt nu voor, ieder belanghebbende recht van beroep te geven. Dit kan van zeer groote be- teekenis zijn, wanneer iemand meent dat hij van de op richting van een nieuwe autobusonderneming nadeel zal hebben. Spreker kan niet goed begrijpen, dat de heer Hessing dit voorstelt. Wanneer de aanvrage om een vergunning voor de exploi tatie van een autobusdienst voor alle concurrenten van den aanvrager de gelegenheid opent, den aanvrager moeilijk heden in den weg te leggen, worden degenen, die te be slissen hebben, voor de vraag gesteld, of zij zullen handelen, gelijk b.v. de wet voor de slagerijen bepaalt. Men is n.l. niet meer vrij in het oprichten van een slagerij en de ver leening van een vergunning tot de oprichting daarvan kan voor alle belanghebbende slagers en concurrenten een reden zijn om in beroep te komen. De vraag, wie een autobus dienst zal exploiteeren, is aan geen enkele beperking onder worpen. Het zou dan ook niet juist zijn, allen concurrenten de gelegenheid te geven, in beroep te komen bij den Raad. Het College kan de zaak beoordeelen, niet op grond van mogelijke concurrentie, maar wel op grond van de aan spraken, die ieder heeft. Behalve het bezwaar, dat de heer Goslinga tegen het amendement heeft geopperd, is er nog een bezwaar. Indien n.l. het Reglement Autovervoer Personen beroep van de besluiten van het College op den Raad mogelijk heeft willen maken, kan het wel bedoeld hebben, dat de regeling van het beroep in de eene gemeente mag verschillen van die in de andere gemeente, maar kan het zeker niet bedoeld hebben, dat men het recht van beroep in de eene gemeente alleen aan den aanvrager en in de andere gemeente aan iederen belanghebbende toekent. Dit zou leiden tot een toestand, die door de Regeering niet gewenscht is en dit is dan ook een aanwijzing, dat het niet gebeuren moet. In een drietal gemeenten is de verordening vastgesteld overeenkomstig het advies van de Yereeniging van Neder lands che Gemeenten. De Regeering zal ze niet casseeren: zij drukken ten overvloede uit, wat de Regeering gewild heeft, n.l. dat de aanvrager recht van beroep heeft. Spreker is er niet van overtuigd, dat het door den beugel kan, iederen belanghebbende recht van beroep toe te kennen en vindt het daarom ongewenscht deze bepaling in de ver ordening op te nemen. Namens de minderheid van het College adviseert spreker dan ook den Raad, het amendement niet aan te nemen. De heer Hessing kan zich voorstellen, dat men niet ge heel en al wijs kan worden uit deze zaak. Volgens den Voor zitter is het niet twijfelachtig, wien het recht van beroep toekomt, maar waarom heeft hij dan niet overgenomen het advies van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, die in haar concept-verordening heeft gezegd, dat van een besluit van Burgemeester en Wethouders betreffende de aan vragen om vergunning de aanvrager of houder der vergunning of diens gemachtigde binnen dertig dagen na het aangeteekend verzenden der desbetreffende kennisgeving bij den gemeente raad in beroep kan komen? De Voorzitter vraagt, waarom hij het nogeens zal zeggen, indien het voor hem vaststaat, dat het zoo is. De heer Hessing zegt, dat het niet juist is, dat in andere gemeenten hetzelfde is gebeurd. Ook in de verordening van de gemeente Haarlem wordt het in het midden gelaten, want de desbetreffende bepaling daarin luidt: „Het beroep, bedoeld in de artikelen 13, 15, 17 en 18 van het „Reglement autovervoer personen", moet schriftelijk bij den Gemeenteraad worden ingesteld binnen één maand na de dagteekening, waarop de beslissing van Burgemeester en Wethouders, waartegen het beroep is gericht, aan belang hebbende is toegezonden of uitgereikt." De Voorzitter bevindt zich dan in goed gezelschap. De heer Hessing zegt, dat aan de geschiedenis van de verleening van vergunning het een en ander is verbonden, waaruit blijkt, dat Burgemeester en Wethouders niet in zulk een goed gezelschap waren. Spreker doelt hierbij op de vergunning, welke aan de „Eltax" is verleend. Het is den Voorzitter bekend, dat hoogere colleges het daarmede niet eens zijn. Nu gaat het hierom de Voorzitter gevoelde dit zeer juist moet men straks allen concurrenten gelegenheid bieden om bezwaarschriften in te dienen. In de eerste plaats krijgt straks de Raad te beslissen of men al of niet recht van beroep heeft, zoodat het tenslotte is het verplaatsen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 6