MAANDAG 6 SEPTEMBER 1937. 229 Beroep ingevolge Regl. Autovervoer Personen. (Hessing e.a.) De heer Hessing acht het antwoord, dat de Voorzitter gegeven heeft op de vraag van den heer Snel, toch niet juist. Het recht, voorwaarden aan een vergunning te ver binden, ontleenen Burgemeester en Wethouders niet aan het Reglement Autovervoer Personen, maar aan paragraaf 47, leden 2 en 3 van de Bezuinigingswetinderdaad is daar limitatief opgesomd, wat mag worden geregeld, in afwijking van het oorspronkelijk wetsontwerp, volgens hetwelk meer geregeld zou kunnen worden. Het wetsontwerp bepaalt echter, dat aan deze vergunningen ook voorwaarden kunnen worden verbonden betreffende de dienst- en rusttijden van het personeel en hetgeen verder voor de veiligheid van het verkeer wordt vereischt. Nu kan het College van meening zijn, dat daaronder de arbeidsvoorwaarden niet vallen, maar het is den passagiers toch niet onverschillig, of de bestuurder een behoorlijk salaris heeft. Op grond van deze bepaling kan het College dus wel degelijk ook de arbeidsvoorwaarden in die vergunning opnemen. In Rotterdam is dit inderdaad ook geschied. De heer Snel zegt, dat de door hem bedoelde adressen aan den Raad waren gericht en deze nog niet behoeft te weten, wat het lot van de adressen is geweest, al is dit wel aan spreker bekend. In art. 10 van de ontwerp-verordening, welke de Ver- eeniging van Nederlandsche Gemeenten aan de gemeente besturen heeft gezonden, staat, dat de tarieven van taxi's en huurauto's, alsmede de loon- en arbeidsvoorwaarden van de bestuurders de goedkeuring van Burgemeester en Wet houders behoeven. Spreker begrijpt niet, dat in Leiden niet mogelijk zou zijn, wat in andere gemeenten (Rotterdam, Hilversum, Apeldoorn, Utrecht en Amersfoort) wel mogelijk is, n.l. dat de loon- en arbeidsvoorwaarden van de chauffeurs aan de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders zijn onderworpen. De Voorzitter vraagt, of inderdaad in die gemeenten de loon- en arbeidsvoorwaarden onder de voorwaarden van de vergunningen zijn opgenomen. De heer Snel beantwoordt déze vraag bevestigend en is bereid den Voorzitter inzage van het een en ander te geven, indien deze daarop prijs stelt. De Voorzitter zou het inderdaad op prijs stellen, indien dit thans aan de orde zou zijn. Spreker wil wel opmerken, dat in Rotterdam de loon- en arbeidsvoorwaarden echter niet onder de voorwaarden van de vergunningen opgenomen zijn, maar wel in een verordening zijn geregeld. Spreker betreurt het nu, den heer Snel te hebben laten spreken over een zaak, die geen verband houdt met het onderwerp, dat thans aan de orde is. Spreker had gedacht, dat de heer Snel tevredengesteld zou zijn door het antwoord, dat spreker hem heeft gegeven, maar indien dit niet het geval is, kan een dieper gaande discussie niet plaats hebben bij de behandeling van een verordening, welke het beroep op den Raad van besluiten van het College regelt en daarom geeft spreker den heer Snel in overweging op een ander oogenblik op deze zaak terug te komen, indien de heer Snel thans niet bevredigd is. De heer Snel zal dit punt in de volgende vergadering opnieuw aan de orde stellen. Beraadslaging over artikel 1, waarbij tevens aan de orde komt het amendement van den heer Hessing, luidende„De Raad besluit art. 1 laatste alinea te wijzigen als volgt: Kan ieder belanghebbende, binnen dertig dagen na dien van verzending der desbetreffende kennisgeving bij den Gemeenteraad in beroep komen." De heer Hessing zegt, dat het College den eenvoudigsten weg heeft gekozen met in de toelichting van de verordening te verklaren, dat een verordening als deze betrekkelijk een voudig kan zijn, aangezien de beantwoording van de vraag, wien het beroep toekomt, niet tot de bevoegdheid van den gemeentelijken wetgever behoort. Hoe zal het echter gaan, als de Raad straks heeft te beslissen over de vraag, of degene, die een beroepschrift heeft ingediend, inderdaad recht van beroep heeft? Indien het College in zijn praeadvies verklaart, gelijk het reeds in een ander geval gedaan heeft, dat degene, die een beroep instelt niet ontvankelijk is, is deze verordening niet een voudig genoeg en zal daarin de bepaling moeten worden opgenomen, dat in de gevallen, waarin deze verordening niet voorziet, Burgemeester en Wethouders beslissen. Het komt er dan op neer, dat Burgemeester en Wethouders zeer Beroep ingevolge Regl. Autovervoer Personen. (Hessing e.a.) duidelijk als hun meening uitspreken, of iemand, die beroep instelt, daartoe gerechtigd is. Het College wil dit echter in het midden laten, omdat het z.i. niet behoort tot de bevoegdheid van den gemeente lijken wetgever. Spreker kan met die sobere toelichting geen genoegen nemen. Waarop steunt dit inzicht van het College? Niet op het Reglement Autovervoer Personen. Hier wordt ook geheel iets anders voorgesteld dan waartoe destijds geadvi seerd werd bij het beroep, door de N. Z. H. T. M. tegen de aan de Eltax verleende vergunning ingesteld, toen de Voorzitter zeide, dat er in dat verband geen beroep op den Raad was. Toen liet het College dus niet in het midden, aan wien recht van beroep was toegekendtoen had het een zeer positieve meening daaromtrent. Toen is niet komen vast te staan, dat spreker's meening in dit opzicht onjuist is. Nu kan het College van het standpunt uitgaan, dat de aanwijzing van dengene, die tot beroep gerechtigd is, aan den wetgever behoort; de wetgever meent dit zeer duidelijk te hebben geregeld in art. 13, sub 1, luidende: „Op aanvragen om vergunning voor de uitoefening van een autobusdienst binnen een gemeente wordt beschikt door Burgemeester en Wethouders, met beroep op den Raad, volgens door hem te stellen regelen." Hierin staat volstrekt niet, dat alleen de aanvrager beroep heeft op den Raad; dan zou dit artikel zeker anders zijn geredigeerd, n.l. dat van een weigering van vergunning beroep mogelijk was. Er staat „Op aanvragen om vergun ning". Er is dus ook beroep mogelijk van de verleening van een vergunning. Dat ieder belanghebbende recht van beroep heeft, is niet iets nieuws; zoo is volgens art. 11 van het Reglement Autovervoer Personen aan ieder belang hebbende recht van beroep toegekend tegen beschikkingen, waarbij vergunning wordt verleend tot de uitoefening van een autobusdienst in meer dan een gemeente. Dat is ook logischgesteld, dat door het verleenen van een vergunning de belangen van een bestaanden autobusdienst ernstig worden geschaad, dan is het toch billijk dat degene, die meent in zijn belangen te worden geschaad, beroep kan instellen bij den Raad. Het College kan veronderstellen, dat art. 13 betrekking heeft op de vergunningsvoorwaarden; dat is echter ook niet het geval. De vergunningsvoorwaarden worden in de vergunning opgenomen krachtens de Bezuini gingswet (Paragraaf 47, artikelen 2 en 3), niet krachtens het Reglement Autovervoer Personen en het is niet logisch, dat het beroep op de voorwaarden van een vergunning verleend zou worden bij het Reglement Autovervoer Per sonen. Het staat dus in het geheel niet vast, dat uitsluitend beroep kan worden ingesteld door den aanvrager, hetzij op een weigering, hetzij op de voorwaarden. In de eerste plaats dus uit billijkheidsoverwegingen, en verder omdat hier een geheel andere gedragslijn wordt gevolgd dan waartoe het College adviseerde bij het door de N. Z. H. T. M. ingesteld beroep, toen de Voorzitter de N. Z. H. T. M. niet ontvanke lijk achtte. Het College krabbelt nu terug en wil de vraag, wie op het oogenblik recht van beroep heeft, in het midden laten. Spreker heeft zijn amendement ingediend in verband met den geest, die uit het geheele R. A. P. spreekt en in het bijzonder tot uiting komt in art. 11, waarin aan iederen belanghebbende het recht van beroep van beschikkingen in zake concessies voor autobusdiensten tusschen twee of meer gemeenten wordt toegekend, en in art. 13, dat betrekking heeft op aanvragen om vergunning voor de exploitatie van een autobusdienst binnen een gemeente. 4 De heer van der Kwaak zegt, dat het voor de zelfstan dige exploitanten van huurauto's in het Kooikwartier, het Haagwegkwartier en het Morschkwartier een bezwarende omstandigheid is, dat zij volgens een aanzegging van Burgemeester en Wethouders enkele dagen van te voren moeten mededeelen, welk gedeelte van een bepaalden dag zij 10 uren zullen rijden. De betrokkenen gaan immers rijden, wanneer zij telefonisch of op andere wijze daartoe opdracht krijgen. Wat de vrouwelijke hulp betreft, heeft men weinig rekening gehouden met de omstandigheden, waarin derge lijke bedrijven werken. Iemand heeft b.v. gedurende vier jaar zijn bedrijf uitgeoefend en in dien tijd verschillende verplichtingen op zich genomen, maar heeft vóór 1 September de aanschrijving ontvangen, dat de vrouwelijke chauffeurs niet meer mogen rijden en de wagens ongebruikt in de garage kunnen laten staan, terwijl de verschillende ver plichtingen blijven bestaan. Indien men in den geest van het besluit handelt, worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 5