190
MAANDAG 10 MEI 1937.
Interpellatie-van der Voort inzake op waclitgeldstelling
(van der Voort.) personeel Lichtfabrieken.
een afvloeiingsregeling is vastgesteld, in overeenstemming
met een dergelijk ontwerp-regeling van het Centraal Overleg?
Toen tijdens de behandeling van de Gemeentebegrooting
(1936) de Raad het voorstel aanvaardde om 35.000.— op
de uitgaven van de Lichtfabrieken te bezuinigen, heeft elk
Raadslid natuurlijk begrepen, dat deze bezuiniging voor een
groot gedeelte in of door een reorganisatie moest worden
gevonden, met als gevolg, hoe spijtig overigens, dat een
gedeelte van het personeel zou moeten afvloeien. Spreker
veronderstelt, dat men zich daarbij echter de voorstelling
gemaakt heeft, dat bij die afvloeiing het personeel zoo weinig
mogelijk getroffen moest worden en dat bovendien die af
vloeiing naar een tevoren vastgestelde regeling zou moeten
plaats vinden. De algemeene verwachting was dan ook, dat
het College in overleg met de Algemeene Ambtenaren- en
Werkliedencommissie een dergelijke regeling zou vaststellen,
die daarna, bekrachtigd door den Raad, in den vorm van een
verordening, tevens voor het geheele gemeentepersoneel zou
kunnen gelden. Dit is een volkomen normale gang van zaken,
die vrijwel bij alle gemeentebesturen ingevoerd is. In de
gemeenten, waar dit niet is geschied, heeft men bij reor
ganisatie ook wel de Rijksregeling gevolgd. Het College heeft
echter niet voldaan aan de algemeen gekoesterde verwachting.
Het geheimzinnig waas, waarmee deze personeels-bezuiniging
was omhangen, het uitblijven van een ontwerp afvloeiings
regeling, dit alles heeft veel bijgedragen tot het ontstaan van
een ernstige onrust onder het personeel. Het was dan ook
begrijpelijk dat de organisaties, mede om aan deze ongerust
heid een einde te maken, blijkbaar besloten hebben deze zaak
zelf aan te pakken en niet langer een afwachtende houding
aan te nemen. Twee personeelorganisaties hebben zich op
16 Maart 1937 schriftelijk gewend tot den Voorzitter van het
Georganiseerd Overleg om in een bijeen te roepen commissie
vergadering een afvloeiingsregeling te behandelen in overeen
stemming met een dergelijke ontwerp-regeling van het
Centraal Overleg. Op 26 Januari 1937 hadden twee andere
organisaties zich reeds tot den Voorzitter van het Georgani
seerd Overleg gewend, met het verzoek een afvloeiingsregeling
vast te stellen. Het College was dus volkomen op de hoogte
met hetgeen volgens de verwachting van het personeel in
verband met de voorgenomen personeelsbezuiniging moest
gebeuren; alleen heeft men het blijkbaar niet noodig geoor
deeld daarvan tijdig nota te nemen, want eerst op 30 April
1937 heeft men de Ambtenaren- en Werkliedencommissie
bijeengeroepen. Intusschen was aan 44 man personeel van
de Lichtfabrieken ontslag verleend; van hen hadden 21 dit
vrijwillig verzocht. 'De overige 23 zijn echter reorganisatie
slachtoffers, die dit hebben te danken aan het beleid van den
vorigen Directeur der Lichtfabrieken. Immers, bij de be
handeling van de begrooting voor 1937 heeft de Voorzitter
gewezen op een door de vorige Directie begane fout (Hande
lingen 1937 bl. 81, eerste kolom, tweede alinea), n.l. op een
te sterke uitbreiding van de werkzaamheden der Licht
fabrieken. Daardoor wordt nu het personeel gedupeerd, maar
dan is het ook billijk aan den wensch van dat personeel gevolg
te geven en geen afvloeiing te doen plaats vinden alvorens
een behoorlijke regeling is vastgesteld. Al wil spreker niet
zeggen, dat deze ontslagen willekeurig gegeven zijn, hetgeen
voor een raadslid niet zonder meer te beoordeelen is, ander
zijds kan spreker toch niet aan dien indruk ontkomen. Zoo
is b.v. ontslagen een gehuwd persoon van 36 jaren, met
10 dienstjaren, waarvan 3 in los dienstverband en 7 vast.
Op 26-jarigen leeftijd kwam hij bij de gemeente in dienst;
op 29-jarigen leeftijd is hij vast aangesteld; hij dacht zich een
levenspositie veroverd te hebben, maar wordt nu ontslagen,
waarbij hij ook nog zijn uitzicht op pensioen verspeelt, omdat
de Pensioenwet alleen na ten minste 10 vaste dienstjaren
pensioengerechtigheid erkent. De Directeur heeft eens gezegd,
dat hij er niet toe kon overgaan om over de geheele linie los
personeel te ontslaan, omdat men ook met het oog op de
toekomst aan de noodzakelijke verjonging moest denken. Is
volgens deze uitlating nu een vast werkman van 36 jaren al
te oud geworden om aan de Lichtfabrieken werkzaam te
blijven en dienst te doen?
Spreker is nog een ander geval bekend. Iemand, oud 61 jaar,
vroeg ontslag. Het is hem niet verleend. Hieruit blij kt dus,
dat geen vaststaande regeling is gevolgd. Dergelijke ontslagen
doen de ongerustheid onder het personeel toenemen, hetgeen
toch geen Gemeentebelang kan worden genoemd. Het is niet
sprekers bedoeling om te trachten de geheele reorganisatie
ongedaan te maken en zoodoende de geheele bezuiniging van
35.000.te niet te doen. Een dergelijke bedoeling bestaat
ook niet bij het personeel, hetgeen blijkt uit een bericht in
het avondblad van de „Vooruit" van 8 April j.l., waarin is
opgenomen een schrijven van twee personeelsorganisaties
aan Burgemeester en Wethouders.
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(van der Voort e.a.) personeel Lichtfabrieken.
Spreker hoopt, dat hij 't College en den Raad er van over
tuigd heeft, dat het een Gemeentebelang is, dat deze ont
slagen voorloopig worden ingetrokken en eerst wordt over
gegaan tot het vaststellen van een afvloeiingsregeling.
De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders in
de volgende vergadering op de vragen van den heer van der
Voort zullen antwoorden. Intusschen is spreker bereid een
enkele mededeeling over deze aangelegenheid te doen bij
de Rondvraag.
Spreker vraagt, of een der leden thans nog iets in het
belang van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer van der Voort zegt, dat hij met het antwoord van
den Voorzitter geen genoegen kan nemen, gezien de urgentie
van de zaak.
De Voorzitter wijst er op, dat Burgemeester en Wethouders
op grond van het Reglement van Orde het recht hebben
in een volgende vergadering de verlangde inüchtingen te geven.
De heer van der Voort wenscht, zich beroepende op art. 20
van het Reglement van Orde, een spoedeischend voorstel in
te dienen.
De V oorzitter zegt, dat een spoedeischend voorstel eenige
dagen tevoren schriftelijk moet worden ingediend.
Spreker deelt vervolgens mede, dat het College van Burge
meester en Wethouders, vernomen hebbende, dat over deze
zaak ongerustheid bestaat en dat men in de meening ver
keert, dat niet is gevolgd de Rijksregeling omtrent de af
vloeiing, bereid is vóór 1 Juli a.s. deze zaak nader te onder
zoeken, na te gaan of inderdaad uitzonderingen op de Rijks
regeling gemaakt zijn en eventueel de zaken recht te zetten.
Voorts bestaat er bij het College geen bezwaar om de noodige
maatregelen te nemen om in het Ambtenarenreglement een
afvloeiingsregeling op te nemen.
De heer van der Reijden vraagt, of van het inzake de
afvloeiing door het College te nemen besluit nog mededeeling
aan den Raad zal geschieden.
De Voorzitter zegt, dat het College nog zal antwoorden
op de vragen van den heer van der Voort.
De heer van Eek zegt, dat de Voorzitter op deze wijze
den heer van der Voort het recht onthoudt spoedeischend
een voorstel in te dienen volgens artikel 20 van het Reglement
van Orde. De Voorzitter kan den Raadsleden toch niet be
letten een voorstel in te dienen.
De Voorzitter heeft geen voorstel van den heer van der
Voort ontvangen.
De heer van Eek zegt, dat de Voorzitter den heer van der
Voort geen gelegenheid geeft het in te dienen. De Voorzitter
kan den heer van der Voort toch den mond niet snoeren.
De Voorzitter zegt, dat volgens art. 27 van het Reglement
van Orde voorstellen moeten worden ingediend vóór 12 uur
van den laatsten werkdag vóór den dag van de Raads
vergadering.
De heer van Eek zegt, dat voorstellen volgens art. 20
van het Reglement van Orde toch spoedeischend verklaard
kunnen worden.
De A oorzitter zegt, dat thans de interpellatie van den heer
van der Voort aan de orde was.
De heer van Eek zegt, dat de heer van der Voort over
een andere zaak een apart voorstel wil doen. Maar dat Vau
hij toch niet doen zonder dat hij het woord gekregen heeft.
De A oorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie
van de heeren van der Voort, van der Reijden en van der
Tas, luidende:
„De Raad, gehoord de discussies, verzoekt Burgemeester
en Wethouders dringend, de niet op eigen verzoek uit
gereikte ontslagen aan een gedeelte van het personeel van
de Lichtfabrieken voorloopig in te trekken en niet tot ont
slag over te gaan, alvorens een afvloeiingsregeling is vast
gesteld, na overleg met de Algemeene Ambtenaren- en
Werklieden-Commissie."
Spreker zegt, dat de meerderheid van het College spoed-
eischende behandeling van deze zaak ontraadt. Deze zaak