188
MAANDAG 10 MEI 1937.
Verhooging van begrootingsposten enz.
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter zegt-, dat deze verlaging van volgnr. 491
in geen enkel opzicht praejudicieert op eenige door Gedepu
teerde Staten te nemen beslissing. Er is dus geen enkel
bezwaar tegen deze verlaging. Het bezwaar tegen bet amen-
dement-Goslinga is, dat men den post Onvoorzien geheel op
gebruikt, hetgeen niet noodig is. De vergoeding voor terreinen
en gebouwen aan de bijzondere scholen wordt verlaagd op
grond van de verlaging van het rente-type van de vergoeding-
van de geschatte waarde, vanaf 1 Januari 1936, van
6.214 tot 5 Door aanneming van dit voorstel wordt
niet beslist, dat de Eaad de weigering van afkoop terecht
geschied acht. Daarvoor moet een post van geheel anderen
aard, zelfs een leeningpost, op de begrooting gebracht worden;
dan blijft deze post evengoed gehandhaafd.
De heer Goslinga heeft ook niet beweerd, dat door de
verlaging van volgnr. 491 geprejudicieerd wordt op de
beslissing van Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten en
de Kroon zullen hierop beslissen, maar de Eaad prejudicieert
dan op deze beslissing. De Voorzitter zegt, dat door aan
neming van sprekers amendement de post Onvoorzien op
gesoupeerd wordt, maar nu soupeert men volgnr. 491 op,
terwijl er nog een proces over loopende is. Wanneer door de
hoogste instantie de afkoop gelast wordt, komt er niet een
post op de begrooting, maar op den kapitaaldienst. Maar
dan moet de gemeente vanaf 1 Januari 1936 tot den datum
van afkoop aan de schoolbesturen die hoogere rente uit
betalen. Deze'zaak heeft dus meer dan formeele beteekenis.
Het College zal daarom verstandig doen sprekers amendement
over te nemen.
De Voorzitter kan niet inzien, dat deze zaak een principieele
beteekenis heeft. Wanneer Gedeputeerde Staten en de Kroon
het besluit tot weigering van afkoop niet goedkeuren, moet
in de financieele gevolgen daarvan worden voorziente dien
einde zal het College dan voorstellen tot geldleening aan
den Eaad doen, doch door aanneming van dit voorstel
spreekt de Eaad in het geheel niet uit, dat hij instemt met
de weigering van den afkoop; dat wordt ook in het geheel
niet van den Eaad gevraagd. Er wordt alleen van den
Eaad gevraagd, deze lagere rente te betalen; het besluit
tot weigering van afkoop is echter door het College genomen
dat daartoe ook bevoegd is. Door aanneming van dit voorstel
brengt de Eaad geen onheil teweeg, dat niet oogenblikkelijk
hersteld wordt, zoodra de beslissing omtrent den afkoop
gevallen is.
Namens Burgemeester en Wethouders ontraadt spreker
de aanneming van het amendement van den heer Goslinga.
Spreker hoopt, dat de heer Goslinga zijn amendement zal
intrekken en genoegen zal nemen met de toezegging, dat
Burgemeester en Wethouders, wanneer zij in het ongelijk
gesteld worden, niet zullen aarzelen met een voorstel bij
den Eaad te komen.
De heer de Roede heeft eveneens bezwaar tegen het af
voeren van dit bedrag van de begrooting, omdat de rekening
1936 nog niet is afgesloten en de mogelijkheid bestaat, dat
binnenkort deze uitbetaling noodig zal zijn. Het zal toch
niet de bedoeling zijn van Burgemeester en Wethouders om,
wranneer door Gedeputeerde Staten of de Kroon wordt beslist,
dat de afkoopsommen verleend moeten worden, de rente
ten laste van den kapitaaldienst te brengen. Dat is wel uit
gesloten. Was de rekening afgeloopen, dan zou er geen bezwaar
tegen zijn om dezen post naar 1937 over te brengen, doch
nu dit niet het geval is, gevoelt spreker veel voor het bezwaar
van den heer Goslinga. Spreker moet echter ontkennen, dat
het recht van de schoolbesturen hierdoor in het gedrang zou
komen. Wanneer de uitspraak is gevallen en Burgemeester
en Wethouders in het ongelijk gesteld worden, zal die post
uitbetaald moeten worden. Sprekers bezwaar ligt dan ook
niet daarin, maar in het feit, dat men de reserve, die aan
wezig is en zeer Waarschijnlijk noodig zal zijn, gaat uit-
beenen, zoodat men straks zal moeten overgaan tot ver
hooging van dien post. Waar moeten dan de middelen van
daan komen! Spreker geeft in overweging de zaak te laten
rusten tot de beslissing gevallen is.
De Voorzitter vraagt, of de heer de Eeede meent, dat de
beslissing zal vallen binnen den termijn van de rekening
1936, die 1 Juli verstrijkt.
De heer Goslinga zegt, dat dit afhangt van de vraag of
een van de partijen in beroep zal gaan.
Het amendement van den heer Goslinga wordt verworpen
met 22 tegen 12 stemmen.
Verhooging van begrootingsposten enz.
(Goslinga e.a.)
Tegen stemmen: mevr. Braggaar, de heeren Valentgoéd,
Jongeleen, Würtz, van der Eeijden, Dubbeldeman, mevr.
de Cler, de heeren Schüller, van der Kwaak, van der Voort,
Bergers, Carton, Tepe, Splinter, van Stralen, Verweij,
Hessing, Groeneveld, Keij, van Eek, Snel en van der Laan.
Vóór stemmen: de heeren Beekenkamp, van der Tas,
Tobé, Goslinga, Lombert, Wilmer, van Eosmalen, Wilbrink,
van Weizen, de Eeede, Manders en Eikerbout.
Wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
Hierna is aan de orde het voorstel van Burgemeester en
Wethouders om bij de Kroon in beroep te gaan tegen het
besluit van Gedeputeerde Staten van 28 April 7 Mei
1937, waarbij zij goedkeuring onthouden aan het Baadsbe-
sluit van 21 December 1936 inzake het verleenen van mede
werking ten behoeve van de stichting van een overdekte
bad- en zweminrichting door de N. V. Sportfondsenbad te
Leiden.
De heer Goslinga zegt, dat het zin zou hebben tegen deze
beslissing van Gedeputeerde Staten in beroep te gaan bij de
Kroon, wanneer deze over deze zaak nog nooit een beslissing
had genomen. In 1935 heeft de Kroon echter in twee gevallen,
die sprekend op deze zaak lijken, Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland in het gelijk gesteld, n.l. hun afwijzende be
slissing ten aanzien van dergelijke raadsbesluiten van Dor
drecht en Eotterdam gehandhaafd. Waarom moet Leiden nu
weer dezen zelfden weg op, met absoluut hetzelfde resultaat?
Het College zou verstandig gedaan hebben, door reeds on
middellijk tot het bestuur van de afdeeling Leiden van de
N.V. Sportfondsenbad te zeggen, dat verleening van de
gevraagde garantie onmogelijk was en dat het bestuur zich
moest neerleggen bij de beslissing van de Kroon. Dan was
het bestuur denzelfden weg opgegaan als het bestuur van
de afdeeling Eotterdam, dat ondanks het gemis van de
gemeentelijke garantie door zijn groot doorzettingsvermogen,
op eigen wieken doorvliegend, het gebracht heeft tot de
opening op 8 Mei j.l. van een prachtig Sportfondsenbad.
Een argument te meer voor de niet-goedkeuring van dit
Eaadsbesluit door Gedeputeerde Staten is het optreden in
middels van den heer Koster; daardoor is thans, jaar
later, kans op succes bij beroep op de Kroon geheel verkeken.
Laat men toch tot het bestuur zeggen: het is niet mogelijk,
beroep bij de Kroon geeft toch niet, tracht op andere wijze
het geld bijeen te krijgen. In Delft is het ook gelukt. Waarom
houdt men toch maar weer dat idee vol: de gemeente zal
wel kunnen helpen. Daarmede bevordert men tocli de tot
standkoming van het Sportfondsenbad niet. De beslissing van
de Kroon zal toch afwijzend zijn, maar inmiddels zal de
mogelijkheid tot oprichting van een Sportfondsenbad geheel
in rook vervliegen. Spreker is dus tegen het voorstel om in
beroep te gaan.
De heer Hessing is het niet eens met den heer Goslinga.
De Eaad heeft zich destijds uitgesproken vóór de verleening
van steun aan de N.V. Sportfondsenbad, omdat in Leiden
behoefte bestond aan meer zwemgelegenheid en omdat,
wanneer er hier het Sportfondsenbad niet kwam, de gemeente
zeker moest overgaan tot den bouw van een tweede zwem
inrichting, die zeer veel duurder zou zijn, althans veel grooter
financieele lasten op de gemeente zou leggen. Ook Gedepu
teerde Staten erkennen in hun beschikking, dat er in Leiden
behoefte bestaat aan meer zwemgelegenheid.
Gedeputeerde Staten zeggen, dat intusschen de heer Koster
een voorstel heeft gedaan tot den bouw van een bad. Dat
was den Eaad, toen hij zijn beslissing nam ten aanzien van
het Sportfondsenbad, bekend. Men bleek er echter niet veel
voor te gevoelen om met den heer Koster in zee te gaan.
De wijze, waarop de heer Koster zijn baden elders exploiteert,
noopte den Eaad eenigermate voorzichtig te zijn.
Spreker is van oordeel, dat de Eaad in beroep dient te
gaan bij de Kroon. In Leiden ligt de zaak anders dan in de
gemeenten, welke de heer Goslinga noemde. In Leiden is
gebrek aan zwemgelegenheid.
De heer Verweij zegt, dat het niet juist is, dat de afdeeling
Leiden van de N.V. Sportfondsen in een impasse is geraakt.
Wanneer de Eaad van het begin af het standpunt had in
genomen, dat de gemeente niet garant behoorde te zijn voor
de rente en aflossing van het bedrag van 95.000.had
de N.V. zich in dezelfde positie bevonden als op het oogen-
blik, nu Gedeputeerde Staten een afwijzende beslissing
hebben genomen.