186 MAANDAG 10 MEI 1937. Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges. (Voorzitter e.a.) bij het sluiten van electriciteitscontracten te volgen gedragslijn.'' Sprekers bedoeling daarbij is, dat deze zaak dan nog eens afzonderlijk in Commissarissen bezien en behandeld zal worden en dat daarover een objectief praeadvies aan den Raad wordt uitgebracht, opdat men goed begrijpe, wat men door inwilliging van het verzoek van den heer Uges zou bereiken. De heer Wilbrink meent, dat de contractenpolitiek van de Lichtfabrieken met dit voorstel niets te maken heeft. Niemand heeft critiek uitgeoefend op de door de Lichtfabrieken gevoerde contractenpolitiek. De heer van Weizen meent ook, dat het College een veel te ver gaande conclusie uit deze discussie trekt. De strekking van deze discussie is geenszins geweest om in overweging te nemen de vraag, of principieel in de contractenpolitiek van de Lichtfabrieken wijziging moet worden gebracht. Het betoog van den heer Wilbrink ter verdediging van de motieven van den heer Uges tot zijn verzoek laat aan duidelijkheid niets te wenschen over; daar kan geen speld tusschen. Dit heeft niets met eenige politieke overtuiging te maken; dit spruit voort uit overwegingen van billijkheid en recht vaardigheid tegenover de afnemers van de Lichtfabrieken. De Voorzitter zegt, dat dit toch zou beteekenen een wijziging van de contractenpolitiek. De heer van Weizen gelooft niet, dat het dit per sé behoeft in te houden, wanneer in de zakenwereld gesproken wordt van iemand eens een tip te geven. Is dat gedaan door de Licht fabrieken? Is den Raad na deze discussie duidelijk geworden, dat hier absoluut sprake is van het geven van een tip De Voorzitter zegt, dat het de Directeur geweest is, die een tip gegeven heeft aan den heer Uges. De heer van Weizen zegt, dat dit de groote vraag is, waarop de discussie tenslotte moet stuiten en stranden. Dit kan den Raad niet volkomen bevredigen. Daarom is het voorstel van het College onjuist. De heer Bergers heeft overwogen zelf een dergelijk voorstel van orde in te dienen. Spreker kan met het voorstel van orde van het College meegaan, mits tegelijkertijd met den heer Uges een overeenkomst aangegaan wordt, zoodat deze be vredigd is. Anders komt die zaak weer in den Raad terug. De heer van Eek acht het, nu eenmaal, naar zijn meening ten onrechte, het schrikbeeld van een gansche verandering in de contractenpolitiek naar voren is gebracht, ook beter dat deze zaak eerst weer eens in Commissarissen komt en dan weer in den Raad. Anders zullen de Raadsleden ver schillend oordeelen over de vraag, of hier al of niet wijziging in de contractenpolitiek gebracht wordt en dan wordt de positie van de directie zeer moeilijk. De heer Hessing vraagt of bij aanneming van het voorstel van orde van het College ook de zaak van den heer Uges slepende blijft. De Voorzitter antwoordt hierop bevestigend. Het voorstel van orde van den Voorzitter wordt aange nomen met 25 tegen 10 stemmen. Vóór stemmen: mevr. Braggaar, de heeren Valentgoed, Beekenkamp, van der Tas, Würtz, Tobé, van der Reijden, Schüller, van der Kwaak, Lombert, Bergers, Carton, Wilmer, Coster, van Rosmalen, Tepe, Splinter, van Stralen, Verweij, de Reede, Groeneveld, Manders, van Eek, Eikerbout en van der Laan. Tegen stemmen: de heeren Jongeleen, Dubbeldeman, mevr. de Cler, de heeren Goslinga, van der Voort, Wilbrink, Hessing, van Weizen, Keij en Snel. De verdere behandeling van punt 16 wordt derhalve aan gehouden. XVII. Voorstel: a. tot het intrekken van de bij raadsbesluit van 7 December 1936, vastgestelde Capitulantenverordening: b. tot het opnieuw vaststellen van een Capitulantenver- ordening. (223 van 1936 en 84) Capitulantenverordening. (van Eek e.a.) De heer van Eek kan zich begrijpen dat Gedeputeerde Staten niet tevreden zijn over het vorig Raadsbesluit en dat zij aannemen, dat de Raad zijn medewerking weigert. De heer Eikerbout heeft Gedeputeerden Staten een zeer be scheiden portie toegeworpen, maar inderdaad is feitelijk de medewerking geweigerd. Het heeft spreker echter bijzonder gehinderd, dat het College zoo weinig is opgekomen voor het beschikkingsrecht van den Raad in dezen. Hierbij wordt n.l. den Raad voor een groot deel ontnomen het recht om zelf ambtenaren te benoemen. Gedeputeerde Staten van Zuid- Holland, die deze zaak ook te behandelen hebben gehad, hebben een ander standpunt ingenomen. Dezen hebben, vóórdat deze zaak beslist werd, het Georganiseerd Overleg gehoord. Nadat het Georganiseerd Overleg is gehoord, hebben zij verandering gebracht in hun besluit. Daaruit blijkt in de eerste plaats, dat Gedeputeerde Staten terecht hebben be grepen, dat deze zaak van zoo groot belang is voor de ambte naren, dat de ambtenaren en werklieden gehoord moeten worden, en in de tweede plaats, dat Gedeputeerde Staten zich op het standpunt hebben geplaatst, dat het overleg met den Directeur van het Capitulantenbureau niet medebrengt, dat automatisch nu ook door de Staten of den Raad moet worden aangenomen hetgeen uit dat overleg is te voorschijn gekomen. Spreker acht de houding van Gedeputeerde Staten juister dan die van Burgemeester en Wethouders. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft overleg gepleegd met den Directeur van het Capitulantenbureau en heeft een voorstel ingediend. Dat voorstel is op buitengewone wijze besnoeid en nu Gedeputeerde Staten het niet goed keuren, zeggen Burgemeester en Wethouders eenvoudig: de Raad moet nu het oorspronkelijke voorstel maar aan nemen; weigert de Raad, dan moeten Burgemeester en Wethouders daarin voorzien en gebeurt het toch. Spreker meent, dat, waar het hier geldt een besnoeiing van het zoo belangrijke benoemingsrecht van den Raad, Burgemeester en Wethouders een andere en krachtiger houding hadden moeten aannemen. Voor de sociaal-democraten zit nog deze onaangename kant aan de quaestie, dat zij voor een gedeelte hierdoor van benoeming zijn uitgesloten. De Directeur van het Capitu lantenbureau heeft indertijd toegezegd, dat de sociaal democraten niet zouden zijn uitgesloten van een benoeming tot onderofficier-capitulant. Er zijn bepaalde beroepen, zooals marechaussée en enkele andere, die voor de sociaal-democraten zijn uitgesloten. Wanneer dus dit besluit wórdt genomen, beteekent dat ook een beperking van het recht van den Raad om in bepaalde beroepen sociaal-democraten te benoemen. Spreker zal over dit voorstel geen stemming vragen. De Raad moet zich bukken. Spreker blijft het echter betreuren, dat Burgemeester en Wethouders niet krachtig voor het beschikkingsrecht van den Raad zijn opgekomen. De Raad moet blijven hoofd van de gemeente. Het is de plicht van Burgemeester en Wethouders om het beschikkingsrecht van den Raad zooveel mogelijk in bescherming te nemen. De heer Scliüller is van oordeel, dat de betrokken Wet houder, die altijd voorgeeft een groote voorliefde voor het Georganiseerd Overleg te hebben wanneer het zaken geldt, die het Overheidspersoneel betreffen, deze Capitulanten verordening in het Georganiseerd Overleg had moeten brengen voordat zij aan den Raad werd voorgelegd. Deze zaak moet in den Raad niet tot een beslissing komen alvorens het Georganiseerd Overleg is geraadpleegd. Nu het College dit niet gedaan heeft, overweegt spreker een voorstel daartoe in te dienen. De heer Tepe zal niet ingaan op de principiëele bestrijding van de wijze, waarop de capitulantenverordening in een gemeente moet worden vastgesteld, door den heer van Eek gevoerd, omdat in de vergadering van 7 December 1936 daarover uit en ter na gesproken is, en te meer omdat de heer van Eek verklaard heeft zich niet te zullen verzetten tegen intrekking van het besluit van 7 December 1936. Volgens den heer van Eek had het College er toch wel sterker op kunnen wijzen, dat het in dezen aan handen en voeten gebonden is door de Rijksoverheid. Misschien zou het College dat ook wel gedaan hebben, wanneer de vergadering van 7 December 1936 niet een zoo apert onaannemelijk besluit genomen had, als zij toen gedaan heeft, door n.l. niet, hetgeen spreker begrijpelijk gevonden zou hebben, te besluiten een of twee betrekkingen uit het voorstel te schrappen, maar door er, door aanneming van het amendement-Elkerbout, maar twee over te laten. Dit besluit was zoo apert in strijd met het voorschrift van hoogerhand, dat de lijst van be trekkingen zooveel mogelijk in overeenstemming moest zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 10