MAANDAG 19 APRIL 1937. 153 Toelage aan 4 ambtenaren der Lichtfabrieken, (van Eek e.a.) antwoorden, een dergelijk systeem in te roeren, dat tot zeer verkeerde consequenties zou leiden. Het is onaangenaam, ambtenaren, die meenen recht te hebben op een zekere verhooging, af te wijzen. Men kan altijd veronderstellen, dat aldus hun werk niet voldoende wordt gewaardeerd. Waar men echter aan den eenen kant een beroep doet op het plichtsgevoel en den gemeenschapszin van degenen, die in dienst der gemeente zijn en een bezoldiging genieten, welke men niet kan verantwoorden, heeft men aan den anderen kant ook het recht het vertrouwen uit te spreken, dat de voorgedragen ambtenaren, die een behoorlijke bezoldiging ontvangen en wier loonen in overeenstemming zijn met de salarisverordening, ook indien de Raad de verhooging niet toekent hun plicht voldoende zullen kennen en hun taak naar behooren zullen blijven verrichten. Op deze gronden kan de sociaal-democratische Raads fractie haar stem niet aan het voorstel van het College geven. De heer Elkcrbout kan het voorstel van het College moeilijk aanvaarden. Er is een tijd geweest, dat verschillende per sonen, werkzaam bij de Stedelijke Lichtfabrieken, een toelage ontvingen. Toen spreker lid van de Commissie voor de Stedelijke Lichtfabrieken was, heeft hij met anderen daar tegen geopponeerd en heeft hij getracht dit stelsel te doen vervallen. Spreker erkent, dat het moeilijk is, iets voor de ambtenaren te doen, indien men hen niet kan bevorderen tot ingenieur 2e klasse of tot referendaris. De personen zelf blijven hierbij natuurlijk geheel buiten beschouwing. Spreker wil althans niet den schijn op zich laden, dat hij den betrokken per sonen zelf deze verhooging niet zou gunnen. Het is echter ontoelaatbaar, dat men opnieuw het systeem van toelagen invoert. Indien men den vier thans voorgedragen ambtenaren een toelage geeft, zal men met het toekennen van toelagen moeten voortgaan tot de laagst aangestelden toe. Spreker heeft een brief voor zich van iemand, die onbekend wenscht te blijven en schrijft, dat vele personen, die in dienst van de gemeente zijn en een groot gezin hebben, met het loon niet kunnen rondkomen. Ook dezen personen zal men een toelage moeten geven. Zelfs de Nederlandsclie Bond van Technici, die toch met deze zaak sympathiseert, is het hiermede in het geheel niet eens, blijkens het ingekomen adres, waarin deze Bond zegt met bevreemding te hebben kennis genomen van dit voorstel; deze Bond acht beter een zoodanige salarisregeling, dat be vordering van personeel mogelijk is zonder dat hiervoor het stelsel van toelagen moet worden toegepast, waardoor het personeel meer gebaat zou zijn. Nu is het zeer moeilijk om, waar zij den titel niet hebben, hen die eigenlijk in den rang van ingenieur tweede klasse zouden moeten komen in salaris met dezen gelijk te stellen. Destijds is ook deze salarisregeling voor ingenieur tweede klasse ingesteld om de jongere werk krachten in de gelegenheid te stellen, zich in die richting te bekwamen en geleidelijk verder te kunnen opklimmen. Ziet men nu van die toelagen af, dan zal men een regeling in dezen geest moeten treffen. Op het oogenblik verdienen deze personen 4032.het salaris van de eerste twee personen zal zeker wel op 4400.4500.gebracht moeten worden, waar het salaris van een referendaris tot 4600. loopt; het salaris van de anderen zal moeten loopen van 4000.4400.wil men eenigszins tegemoetkomen aan hetgeen hier gevraagd wordt. Spreker heeft gehoord, dat in Juli a.s. een beduidend aantal personen op wachtgeld geplaatst zal worden en spreker verwacht een tweede op wachtgeldstelling begin 1938. Onder normale omstandigheden zou spreker wellicht geen bezwaar hebben tegen toekenning van eenige verhooging, maar waar straks ander personeel op wachtgeld gesteld of voor ontslag voorgedragen zal worden, acht spreker het nu uiterst moeilijk. Het zou een eigenaardigen indruk maken, dat men eenerzijds personeel op wachtgeld plaatst of op de keien zet, en dat men anderzijds het salaris van hoogere ambtenaren met 200.verhoogt. Het gaat hier niet om personen, maar om de zaak zelf en om de zaak zelf acht spreker het thans allerminst den tijd tot verhooging van deze salarissen over te gaan. De heer Coster heeft bij de behandeling destijds van dit voorstel in den Raad van Commissarissen den toenmaligen voorzitter, den heer Goslinga medegedeeld, dat hij er wel voor zou stemmen, mits de Voorzitter toezegde, dat niet alleen de salarissen van de kern verhoogd zouden worden, maar dat ook de lagere ambtenaren daarin vóór 1 Juli 1936 betrokken zouden worden. De voorzitter der commissie heeft dat niet willen toezeggen, waarop spreker toen tegen het voorstel gestemd heeft. Intusschen heeft in Juli 1936 onder Toelage aan 4 ambtenaren der Lichtfabrieken. (Coster e.a.) de lagere ambtenaren promotie plaats gevonden, waardoor sprekers standpunt eenigszins gewijzigd is. Spreker zou daarom zijn stem wel aan dit voorstel willen geven, indien het althans eenigen steun vanuit den Raad kreeg. Zou reeds uit de discussie blijken, dat het voorstel geen kans op aan neming heeft, dan geeft spreker het College in overweging het voorstel terug te nemen en het alsnog in den Raad van Commissarissen te brengen. De Voorzitter zegt, dat het daar al twee keeren geweest is. De heer van der Laan zegt, dat dit voorstel tot toekenning van een toelage van 200.aan een viertal hoofdambtenaren der Lichtfabrieken eenige bevreemding zal wekken, nu bij de behandeling der gemeentebegrooting is gebleken, dat als bezuinigingsmaatregel een aantal ambtenaren ontslagen zal worden. Toch zou dit voor spreker geen bezwaar zijn met het voorstel in te stemmen, indien het op deugdelijker gronden berustte. Immers, deze verhooging wordt hoofd zakelijk geargumenteerd hiermede, dat aan die ambtenaren meer werk is opgedragen, waardoor hun verantwoordelijkheid verzwaard is. Door het overlijden van één der hoofdambte naren is het werk, dat voorheen door vijf hoofdambtenaren werd verricht, thans over vier verdeeldde vraag is nu echter, of deze vermeerdering van werkzaamheden een salaris- verhooging wettigt. Die ambtenaren zijn in een bepaalde loonklasse gerangschikt; daarin hebben zij hun hoogsten rang en daarmede tevens het maximum-salaris bereikt, n.l. 4.600.zonder korting, welk salaris vooral in den tegen- woordigen tijd zeker niet aan den lagen kant is; al worden dan eenige werkzaamheden meer opgedragen, is het dan noodzakelijk, dat daarmede tegelijk een salarisverhooging gepaard moet gaan, zelfs met terugwerkende kracht tot 1 Juli 1936? Bij talrijke functies van Rijk en gemeente, en ook in het particulier bedrijf, is dit zeerzeker niet het geval. Rijk en gemeente hebben er b.v. in 1922, toen aan de ambu lante schoolhoofden bij hun taak als hoofd, tevens het onder wijs in een vaste klasse werd opgedragen, waarbij velen van 50 en 60 jaar en ouder voor die nieuwe regeling met hun gezondheid hebben moeten boeten, nooit aan gedacht, hun voor de veel zwaardere taak een geldelijke belooning toe te kennen. Nu mag men aanvoeren, dat, wat toen als een onrecht vaardigheid en een onrecht is beschouwd, thans niet herhaald behoeft te worden, doch daartegenover kan de vraag gesteld worden, of de werkzaamheden van den overleden ambtenaar ook niet door het onder toezicht van de vier andere hoofd ambtenaren staande personeel verricht konden wordenvoor ieder van hen was dan de vermeerdering der werkzaamheden gering geweest en niemand zou aanspraak gemaakt hebben op belooning. De bewering, dat die werkzaamheden alleen door deze vier hoofdambtenaren uitgevoerd kunnen worden, is niet steekhoudend; immers, bij het aan deze hoofdambtenaren ondergeschikte personeel zullen zeker wel ambtenaren zijn, die ook door langdurigen diensttijd en ervaring, stellig met die werkzaamheden wel bekend zullen zijn; met mede werking van hun chefs zullen zij die werkzaamheden dan ook wel kunnen verrichten. Wel acht spreker het niet noodig en niet gewenscht een nieuwen rang te scheppendaardoor zouden nieuwe moeilijk heden rijzen. Indien door het College geen nieuwe en dan ook krachtiger argumenten vóór toekenning van een toelage worden aangevoerd, dan zal spreker zijn stem aan dit voor stel niet kunnen geven. De heer van der Voort heeft eveneens met eenige ver wondering kennis genomen van het voorstel van het College en vraagt zich af, of het College wel gedacht heeft aan de consequenties, die onverbrekelijk aan de toekenning van de toelage van 200.vastzitten. Indien de betrokken hoofd ambtenaren deze toelage ontvangen, komen zij in salaris te staan boven den Directeur van den Markt- en Havendienst en boven den Directeur van de Gemeentelijke Hulpbank. Spreker is er van overtuigd, dat deze directeuren vóór de eerstvolgende Raadszitting eveneens en volgens spreker volkomen te recht een toelage van 200.zouden vragen. Het argument van het College, dat de werkzaamheden van de vier hoofdambtenaren zijn uitgebreid en daardoor hun verantwoordelijkheid grooter is geworden, is zeer zwak. Het College zou sterker hebben gestaan, indien het als reden voor de toekenning van de toelage kon aanvoeren, dat deze ambtenaren het werk van ambtenaren van een hoogeren rang hebben verricht, maar ook dan zou spreker zijn stem niet aan dit voorstel hebben kunnen geven. Het gaat niet aan een ambtenaar, die al zijn periodieke

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 7