152 MAANDAG 19 APRIL 1937. Registratie van jeugdige werkloozen; e. a. (Goslinga e.a.) voor de mannelijke jeugd, indien men daarbij niet let op de vrouwelijke jeugd. Niemand denkt er aan, in de centrale werkplaats dienst boden te werk te stellen. De Wethouder kan voor de centrale werkplaats genoeg jonge mannen krijgen. De Tweede Kamer heeft korten tijd voordat zij uiteenging een ontwerp van wet houdende beperking van vrouwen arbeid aangenomen. Krachtens die wet wil de Minister den arbeid van de vrouw beperken, maar dan moet men toch weten waar de vrouwen werken. Spreker vindt dit zoo belangrijk, dat hij zijn amendement niet kan intrekken; waar de Wethouder er zelf niet onwelwillend tegenover staat, dringt spreker er bij den Raad op aan zijn amendement aan te nemen en dan te zien, of de Minister alsnog niet tot andere gedachten is gekomen. De heer Snel is ook niet voldaan over het antwoord van den Wethouder, zooals de heer Goslinga meende, maar vertrouwt er op dat de door den Wethouder gegeven in lichtingen juist waren. Spreker herinnert aan het feit, dat de heer Goslinga verleden jaar, toen door spreker een bepaald voorstel gehandhaafd werd, opgemerkt heeft: „stel toch ver trouwen in het College, waarin twee van Uw eigen partij- genooten zitting hebben," terwijl de heer Goslinga nu probeert wantrouwen te zaaien tusschen den sociaal-democratischen Wethouder en de sociaal-democratische fractie. Spreker ondersteunt den aandrang om de vrouwelijke werkloozen bij deze registratie te betrekkenal zal dit onderzoek dan eenige vertraging ondergaan. Als de Minister het afwijst, kan men nog het onderzoek beperken tot de mannelijke jeugdige werkloozen. De heer van Stralen zegt, dat de strekking van de wet, waarop de heer Goslinga doelde, is, de vrouwelijke arbeids krachten te vervangen door mannelijke. Reeds uit dien hoofde zou er geen aanleiding bestaan de vrouwelijke jeugd bij deze registratie te betrekken, omdat men dan een zeer sterke tegenstelling krijgt: de registratie van de mannelijke jeugd beoogt deze aan werk te helpen, de registratie van de vronweüjke jeugd zou echter een geheel ander doel hebben, n.l. om haar zoo spoedig mogelijk werkloos te maken en te vervangen door mannelijke arbeidskrachten. Bovendien is een onderzoek naar het aantal werkende vrouwen, dat men op deze manier wil bereiken, ook niet noodig; de gegevens van de Arbeidsinspectie zijn ruim voldoende om den Minister precies op de hoogte te brengen, waar deze vrouwen werk zaam zijn. Gezien de door den heer Goslinga gegeven moti veering heeft spreker bezwaar tegen aanneming van diens amendement, maar spreker heeft er geen bezwaar tegen alsnog aan den Minister te vragen, ook na verwerping van het amendement, toe te staan dat voor Leiden registratie ook van de vrouwelijke arbeidskrachten plaats heeft. Het amendement van den heer Goslinga wordt aangenomen met 23 tegen 12 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Snel, Goslinga, Dubbeldeman, mevrouw Braggaar, de heeren Würtz, van der Laan, Tobé, mevrouw de Cler, de heeren Schüller, Eikerbout, Wilmer, Beekenkamp, Coster, Lombert, Manders, Bergers, van Rosmalen, van der Kwaak, Carton, van der Tas, van Weizen, Groeneveld en van Eek. Tegen stemmen: de heeren van der Reijden, Jongeleen, van der Voort, Valentgoed, Splinter, van Stralen, Verweij, Tepe, Wilbrink, de Reede, Hessing en Keij. Het aldus gewijzigde voorstel van Burgemeester en Wet houders wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. XVI. Voorstel inzake het verleenen van een subsidie aan de afd. Leiden en omstreken van de Nederlandseho Ver- eeniging Vacantieoord voor Lichamelijk Gebrekkigen en tot het vaststellen van den desbetreffenden begrootingsstaat. (64) XVII. Voorstel inzake het verleenen van een vergoeding, krachtens art. 100 der Lager Onderwijswet 1920, over het jaar 1935 aan de besturen van bijzondere lagere scholen. (65) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming achtereenvolgens overeenkomstig de voorstellen XVI en XVII besloten. Toelage aan 4 ambtenaren der Lichtfabrieken. (van Eek.) XVIII. Voorstel tot liet verleenen van een jaarlijksehe toelage aan een viertal ambtenaren der Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit. (66) De heer van Eek zegt, dat dit voorstel in verband staat met het vraagstuk, hoe de verhouding in bezoldiging moet zijn tusschen hoofdambtenaren eenerzijds en het lager ambtenarencorps en de werklieden anderzijds. Dit vraagstuk is bijzonder moeilijk, in het bijzonder voor sociaal-democraten, omdat dezen de bestaande verhouding niet klakkeloos kunnen aanvaarden. Eenerzijds verricht een hoogere ambtenaar bijzonder moeilijk werk, waarvoor ook bijzondere verant woordelijkheid door hem gedragen wordt, dat in elk geval ook bijzondere geestelijke inspanning vereischt, maar ander zijds verrichten hoogere ambtenaren in het algemeen hun arbeid onder aangenamer verhoudingen, hebben zij veel meer vrijheid van beweging en geeft hun werk hun grooter vol doening dan de dikwijls meer machinale arbeid van lagere ambtenaren en werklieden. Echter kan men zich vooral sociaal-democraten kunnen dat niet niet losmaken van de politiek-economische omstandigheden, waaronder die bezoldiging wordt vastgesteld. Een belangrijk gedeelte van het overheidspersoneel geniet een uiterst matige bezoldiging, waarmede het kan voorzien in de allernoodzakelijkste levensbehoeften (huur, voeding, kleeding), maar waarmede het niet kan voorzien in minder noodzakelijke levensbehoeften, terwijl ieder in een beschaafde maatschappij toch het recht heeft, ook daarin te kunnen voorzien. Voor de opvoeding van de kinderen, voor ont wikkeling en ontspanning zijn de salarissen van dit gedeelte van het overheidspersoneel niet voldoende. Er ontstaat een scheeve verhouding, wanneer de gemeente, die door allerlei omstandigheden, welke spreker thans niet beoordeelt of bespreekt, niet in staat is een gedeelte van het personeel datgene te geven, waarop het recht heeft, een ander gedeelte van het personeel veel meer dan dat geeft, zonder dat de noodzakelijkheid daarvan is gebleken. Toen deze zaak den eersten keer in de Commissie voor de Stedelijke Lichtfabrieken ter sprake kwam, waren de omstandigheden anders dan nu en maakte zij een onderdeel uit van de algemeene promotiekansen van de ambtenaren. Men meende, dat er verband bestond tusschen de verhooging van hoogere ambtenaren en de algemeene promotiekansen* die ook voor de lagere ambtenaren zouden gelden. In de Commissie ontstond een groote tegenstand tegen de behandeling van deze zaak op zich zelf. Ten slotte heeft men met de kleinst mogelijke meerderheid (met twee tegen twee stemmen, waarbij de stem van den Voorzitter den doorslag gaf) besloten, deze promotiën afgescheiden van de andere promotiekansen te laten doorgaan. De promotie commissie en het College hebben bezwaar gemaakt tegen een gewone bevordering en het College heeft ten slotte voor gesteld, den betrokken ambtenaren een toelage te geven. De sociaal-democratische Raadsfractie zal zich er niet tegen verzetten, indien de bestaande verhoudingen bij de gemeente of in een fabriek meebrengen, dat bepaalde ambte naren, ook ambtenaren, die een goede bezoldiging hebben, worden verhoogd, ook al rijst de vraag, of het geen scheeve verhouding is, dat anderen een bezoldiging ontvangen, die niet voldoet aan het minimum van redelijke eischen. De sociaal-democratische Raadsfractie heeft echter tegen dit voorstel van Burgemeester en Wethouders overwegend bezwaar, omdat het de deur opent voor allerlei willekeurige, subjectieve beslissingen, welke haars inziens bijzonder ge vaarlijk zijn. Men is dan niet meer gebonden aan een bepaalde norm. Wanneer ambtenaren verhooging vragen, kan men nagaan, of zij volgens de bestaande regeling mogelijk is en of misschien het gemeentebelang eischt (een goede geest onder de ambtenaren is ook in het belang der gemeente), enkele nieuwe rangen in te voeren, hoewel spreker daarvan in het algemeen geen bewonderaar is. Er zijn echter grenzen gesteld en deze worden uitgewischt, wanneer men bepaalden ambtenaren buiten de salarisverordening om een zekere verhooging toekent. Men kan telkens zeggen: „deze ambte naren werken zoo lang en zijn verdienstelijke ambtenaren; er zijn in het algemeen verlagingen ingevoerd, is het niet gewenschtdezen ambtenaren een verhooging toe te kennen?" Wanneer men met de thans voorgedragen ambtenaren begint, zal een reeks van andere ambtenaren, die waar schijnlijk even verdienstelijk zijn, even goed dergelijke aan spraken kunnen doen gelden. De sociaal-democratische Raadsfractie meent, dat het verkeerd zou zijn in de tegenwoordige omstandigheden, waarin ook zij genoodzaakt is aan verlaging van salarissen mede te werken, wat zij eigenlijk niet behoorlijk kan ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 6