MAANDAG 19 APEIL 1937.
167
Woning- en gczi ns lel ling en bouw arbeiderswoningen.
(Voorzitter e.a.)
de toestanden van toen kunnen niet meer vergeleken worden
met die van thans; toen waren de verhuurders de baas
en deden zij zoo weinig mogelijk voor de huurders, thans
is het omgekeerd. Spreker is het met den heer van Stralen
eens, dat ten aanzien van de bewoning hier groote vooruit
gang heeft plaats gehad; tal van woningen, vroeger niet
bereikbaar voor arbeiders, zijn thans voor hen bereikbaar
geworden. Het bezwaar tegen het houden van een telling,
waarnaar de heer van Stralen vraagt, is hierin gelegen,
dat het gemeentebestuur reeds beschikt over de noodige
gegevens.
Waarom zal men dan nog een woningtelling houden?
Men heeft uit de woningtelling van 1926 ook niets ten
aanzien van de kwaliteit der woningen geleerd. Men zou
daarvoor een qualitatief onderzoek van de woningen moeten
instellen, hetgeen een kostbaar onderzoek van langen duur
is. Het gemeentebestuur en allen, die met deze zaak te
maken hebben, krijgen ook daardoor geen gegevens, die
bijgewerkt zijn tot het oogenblik, waarop zij er over willen
beschikken.
Spreker bestrijdt de meening van den heer van Stralen,
dat het mogelijk is, de kosten van het onderzoek laag te
houden en het werk te laten verrichten door werklooze
intellectueelen. Men kan wel de telling laten verrichten door
intellectueele technici, maar voor een volledige uitwerking
en voor een systematisch onderzoek van den toestand van
alle woningen heeft men een geheelen dienst noodig, die
geregeld aan het werk moet blijven. De gemeente moet een
of meer ambtenaren in dienst houden om de zaak geregeld
te kunnen bijhouden.
Het is mogelijk, dat in het jaar 1926 de telling door
werkloozen is geschied, maar zij heeft dan ook zeer weinig
nut afgeworpen.
De heer Schüller verbaast zich er over, dat behalve de
heeren Lombert en Eikerbout geen leden van andere fracties
hebben deelgenomen aan het debat over dit belangrijke
onderwerp en zelfs niet het bewijs hebben geleverd, dat zij
het met het voorstel van het College eens zijn.
De heer Lombert heeft als reden voor het leegstaan van
vele woningen van de woningbouwvereeniging de Goede
Woning, waarvan hij secretaris is, vermeld de omstandig
heid, dat het bovenwoningen zijn. Bij de behandeling van
het uitbreidingsplan heeft spreker aangetoond, dat het
College een veel te groot percentage vaststelde voor beneden
en bovenwoningen en toen is de heer Lombert hem niet
bijgevallen, ofschoon de heer Lombert toen reeds wist, dat
men in Leiden geen bovenwoning wil betrekken. Als de heer
Lombert vraagt, waarom men dit niet wil, verbaast het
spreker, dat de heer Lombert als secretaris van een woning
bouwvereeniging niet heeft begrepen, dat het zijn taak was
kennis te nemen van de geschriften van de heeren van der
Kaa en Lietaert Peerbolte. Had de heer Lombert het wel
gedaan, dan had hij, ook op grond van zijn 20-jarige ervaring,
zooals hij beweert, in deze vergadering precies kunnen
zeggen, waarom de bouw van beneden- en bovenwoningen
ongewenscht is en dan had hij hier ook kunnen aantoonen,
op grond van welke argumenten deze heeren voor Nederland
de eengezinswoning d e woning achten.
Nu heeft de Eaad op het oogenblik geen rekening te houden
met het feit, dat de Wethouder van Fabricage deze zaak
thans niet kan verdedigen; de Eaad heeft uitsluitend met
het College als zoodanig te maken. Met alle waardeering
voor het werk, dat de Voorzitter voor Fabricage gedaan heeft,
mag dit voor de Eaadsleden toch geen aanleiding zijn, in
hun oordeel over het beleid van het College milder te zijn
dan noodzakelijk is. De Voorzitter heeft de verdediging
van dit voorstel op zich genomen, en dan mogen de Eaads
leden verwachten, dat hij zich in elk geval in deze zaken
inwerkt en dan behoeven zij er niet rekening mee te houden,
dat de betrokken Wethouder er niet is. Daarmede hebben
de Eaadsleden niets te maken en wanneer de Voorzitter
niet weet, waarom de eengezinswoning noodzakelijk is,
vooral voor Leiden, en wanneer hij daarbij beweert, dat de
bouw van eengezinswoningen veel duurder is, dan verwijst
spreker weer naar deze beide door hem genoemde deskundigen
indien de Voorzitter vóórdat hij dit vraagstuk namens het
College in behandeling nam, kennis had genomen van hun
geschriften, zou hij niet gezegd hebben, dat de bouw van een
eengezinswoning duurder is dan de bouw van een beneden
en bovenwoning. De Voorzitter heeft daardoor blijk gegeven
zich van deze materie niet op de hoogte te hebben gesteld.
De heer Lombert heeft sprekers cijfers niet aangevochten
en heeft ook niet aangetoond, waarom de door hem genoemde
beneden- en bovenwoningen leegstaan; niet omdat er te veel
zijn, maar omdat de Leidenaren en de Nederlanders in het
Woning- en gezinstelling en bouw arbeiderswoningen.
(Scbüller e.a.)
algemeen niet wenschen te wonen in een beneden- en boven
woning. Herhaaldelijk zijn hier door woningbouwver-
eenigingen plannen ingediend met beneden- en boven
woningen, van deze constructie, dat boven 2 beneden
woningen 3 bovenwoningen werden gebouwd, zoodat men
de meeste bewoners boven plaatste; dat is de reden waarom
dergelijke woningen leegstaan. Verschillende bouwver-
eenigingen hebben kleine benedenwoningen en groote boven
woningen; de grootste drukte heeft men boven; de be
woners beneden hebben er den last. van. Dat is de verkeerde
woningpolitiek, door de Begeering zoowel als door het
Leidsche gemeentebestuur gevoerd. Daarom staan de
woningen hier leeg; al maakt men ze nog zoo goedkoop,
ze zullen toch leegstaan. Het is zeer gemakkelijk met een
handomdraaien te zeggen, dat men het met sprekers betoog
niet eens is, maar spreker mag van den heer Lombert met
zijn zoogenaamde 20-jarige practijk verwachten, dat hij op
sprekers betoog met deugdelijke argumenten was ingegaan.
De heer Wilbrink vraagt, of de argumenten van den heer
Schüller dan wel zoo degelijk waren.
De heer Schüller zegt, dat de heer Wilbrink niet het recht
heeft deze interruptie te plaatsen, aangezien hij niet in
eerste instantie de gegevens van spreker heeft betwist.
De heer Wilbrink zegt, dat de gegevens van den heer
Schüller hem niet de moeite waard zijn te betwisten, indien
zij niet degelijk zijn.
De heer Schüller zegt, dat het dan de plicht van den heer
Wilbrink zou zijn geweest de onjuistheid van sprekers
standpunt aan te toonen.
Het geheele betoog van den Voorzitter toont aan, dat
deze het vraagstuk niet beheerscht. Spreker bedoelt niet
hiermede iets kwaads te zeggen; de Voorzitter is slechts
korten tijd in de gelegenheid geweest zich in dit vraagstuk
in te werken, maar mag dan ook niet beweren, dat spreker
uitspraken heeft aangehaald, welke niet ter zake dienende
zijn. Spreker heeft uitspraken van deskundigen aangehaald,
die wel degelijk met dit vraagstuk te maken hebben en
aantoonen, dat het College zich op een verkeerd standpunt
plaatst, indien het meent, dat alleen reeds de telling van
de leegstaande woningen een goede basis vormt voor de
beoordeeling van de woningbehoefte. De uitspraken gelden
voor elke gemeente.
Spreker wenscht practische politiek op het gebied van de
volkshuisvesting te voeren; het College wenscht het. niet te
doen, want anders stond het op een ander standpunt.
Spreker houdt rekening met den economischen toestand
en stelt juist daarom een woningonderzoek voor.
Er is geen sprake van, dat de woningbouwvereenigingen
aanslagen doen op de gemeenschapskas. De leden van de
woningbouwvereenigingen betalen huur en in dien vorm
komt terug datgene, wat het Eijk en de gemeente voor
schieten.
De Voorzitter vraagt, wat er geschiedt, indien het niet in
den vorm van woninghuur terugkomt.
De heer Schüller zegt, dat het altijd terugkomt.
De Voorzitter geeft den heer Schüller in overweging, de
garantie van de gemeente over te nemen.
De heer Schüller zal aantoonen, dat het altijd terugkomt.
Indien er op het oogenblik een tekort is, neemt de gemeente
het risico op zich om het tekort voor de woningbouwver
eeniging te betalen. De annuïteiten van het bouwvoorschot
en het grondvoorschot loopen na respectievelijk 50 en 75
jaar af. Deze generatie zal dus niet meer het bedrag van
het risico terugkrijgen, maar aan het einde van den termijn
van aflossing heeft men de opstallen. De woningen zijn dan
nog niet alle onbewoonbaar en de huur gaat door, zoodat
men het bedrag van het risico wel terugkrijgt.
De Voorzitter heeft vernomen, dat men in den Woningraad
na 20 jaar niets meer met de huizen te maken wil hebben.
De heer Schüller merkt op, dat de Voorzitter ook moet
zeggen, waar men deze uitspraak heeft gedaan.
De Voorzitter: In Leiden!
De heer Sehüller zegt, dat het zeer handig is, dit zonder
eenige bewijsvoering even in het debat te gooien. Kan de