166
MAANDAG 19
APEIL 1937.
Woning- en gezinstelling en bouw arbeiderswoningen,
(van Stralen.)
In een van de rapporten, uitgebracht door den dienst van
Gemeentewerken, wordt medegedeeld, dat van ruim 500 leeg
staande woningen meer dan 300 geen behoorlijk beschoten
kap en/of geen W.C. hadden. Het is te begrijpen, dat bij
de arbeiders de animo om een dergelijke woning te betrekken,
in het algemeen niet buitengewoon groot is. Uit deze om
standigheid is ook te verklaren het leegkomen en leeg blijven
staan van een aantal woningen.
Dit betreft nu de leegstaande woningen, maar wat weet
men eigenlijk van den toestand van de bewoonde woningen?
Niets! Hoevele daarvan zijn feitelijk ongeschikt voor mensche-
lijke bewoning?
De woning- en gezinstelling, in 1926 gehouden, heeft veel
nuttig vergelijkingsmateriaal opgeleverd, maar de gegevens
zijn niet bijgehouden en verloren gegaan. Hoe zal in het
jaar 1937 de toestand van vele woningen zijn, die reeds in
1926 als slecht of zeer slecht werden aangemerkt, maar nog
niet voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking kwamen?
Wanneer men bedenkt, dat sinds jaren geen onbewoonbaar
verklaring te Leiden heeft plaats gehad, kan men zich wel
voorstellen, hoe het gesteld is met het aantal slechte en onvol
doende woningen in deze gemeente. Men mag niet dit alles
negeeren, zich daarbij uitsluitend baseerende op het feit, dat
op een bepaald moment een zeker aantal woningen leegstaat.
Spreker heeft indertijd als lid van de Huurcommissie
kunnen constateeren, dat er in Leiden honderden slechte
woningen waren, die zeker voor menschelijke bewoning
moesten worden afgekeurd. Wel is waar is sinds dien tijd
een belangrijk aantal krotten opgeruimd, maar hoe is het
nu gesteld met de bewoonbaarheid van de woningen, welke
toen zeer slecht waren?
Men dient ook rekening te houden met de hoogere eischen,
welke men in dezen tijd aan de woongelegenheden stelt.
Vroeger bekommerden de arbeiders zich betrekkelijk
weinig om de wijze van huisvesting, als zij maar een dak
boven het hoofd hadden, maar in den loop der tijden is
daarin gelukkig verandering gekomen; zij hebben meer
gevoel van eigen waarde, meer zelf-bewustzijn gekregen;
zij hebben ook op dit punt eischen leeren stellen; thans
weigeren zij in het algemeen in krotten te wonen. Daarmede
dient de Overheid ook rekening te houden. Daarom is ver
betering van het woningpeil noodig; de Overheid mag dit
zeker niet tegenwerken, maar dient dit integendeel te be
vorderen. Het groot aantal bij de woningbouwverenigingen
ingeschreven personen wijst er ook wel op, dat men hoogere
eischen stelt aan de woningen.
Nu constateert spreker een merkwaardige tegenstelling
tusschen twee groepen van huizenexploitanten in Leiden.
Eenerzijds is er een groep van woningbouwverenigingen,
werkzaam in het belang van de volkshuisvesting, wie geen
moeite te veel is om te komen tot den aanbouw van arbeiders
woningen, om aan de groote vraag naar woningen door
leden en aspirant-leden te voldoen; anderzijds zijn er de
particuliere woningexploitanten, die in hun adressen aan
het gemeentebestuur er sterk op aandringen het voorstel-
Schüller niet te aanvaarden. Zelfs verzet men zich tegen het
houden van een telling, hetgeen spreker eenerzijds wel,
anderzijds niet kan begrijpen. Welk bezwaar kan er tegen zijn,
dat het gemeentebestuur zich op de hoogte stelt van alle
mogelijke gegevens, het vraagstuk van de volkshuisvesting-
betreffende? Wanneer door het resultaat van dat onderzoek
de conclusie, dat verdere aanbouw van arbeiderswoningen
niet noodzakelijk is, juist zou blijken, neemt men een des te
sterker standpunt in. Spreker ziet niet in welk bezwaar de
Overheid kan hebben tegen het houden van een goede telling
en tegen een onderzoek van den toestand van de woningen;
spreker kan echter wel begrijpen, dat de particuliere huizen
exploitanten daartegen bezwaar hebben, omdat ongetwijfeld
hun particuliere belangen in het gedrang komen, wanneer
uit dat onderzoek zou blijken, dat een grooter aantal woningen
niet voor bewoning geschikt is en voor onbewoonbaar
verklaring in aanmerking komt. Een onderzoek naar den
toestand van de woningen zou onherroepelijk leiden tot
onbewoonbaarverklaring op groote schaal; aangezien het
bezit van oude en slechte woningen dikwijls een uitstekende
geldbelegging is gebleken, gaan er natuurlijk winstmogelijk
heden verloren; spreker kan zich dus begrijpen, dat er van die
zijde daarom verzet komt, zelfs tegen slechts een poging
om een onderzoek in te stellen naar den feitelijken toestand.
De Overheid moet zich echter door andere belangen laten
leiden. In één geval zou spreker zich zelfs zonder een woning
en gezinstelling kunnen neerleggen bij het voorstel om voor-
loopig niet tot den bouw van arbeiderswoningen over te gaan,
n.l. wanneer er niet voldoende bouwvakarbeiders meer zouden
zijn om deze nieuwe woningen te bouwen, maar jammer
genoeg is dit nog niet het geval.
Woning- en gezinstelling en bouw arbeiderswoningen,
(van Stralen e.a.)
Een kleine duizend bouwvakarbeiders hebben op het
oogenblik nog behoefte aan werk en zijn bereid hun beste
krachten te geven aan den bouw van woningen.
Tegen een gezins- en woningtelling met een woning-
onderzoek bestaat dan ook geen bezwaar; ze zijn zelfs drin
gend noodzakelijk.
De kosten behoeven juist in dezen tijd niet zoo hoog opge
voerd te worden als in normale tijden het geval zou zijn.
De Minister heeft n.l. goed gevonden, dat voor het ver
richten van bepaalde werkzaamheden werklooze intellec-
tueelen worden aangesteld, waarbij het Bijk een groot deel
van de kosten voor zijn rekening neemt. Voor deze telling
en dit onderzoek zijn voldoende werklooze deskundige
personen beschikbaar, zoodat men niet behoeft te vreezen,
dat minder geschikte personen het werk zouden moeten
verrichten.
Den toestand nu overziende, meent spreker dat er aan
leiding bestaat om het plan van de woningbouwvereeniging
„Ons Belang", dat reeds zoovele jaren aanhangig is, uit te
voeren, zonder dat men de resultaten van de telling afwacht.
Spreker kan niet hetzelfde zeggen ten aanzien van het
bouwplan van de woningbouwvereeniging „Eensgezind
heid", omdat ten slotte uit de telling moet blijken de behoefte
aan verderen aanbouw. Spreker zou het daarom op prijs
stellen, indien het gedeelte van het praeadvies, dat op dit
plan betrekking heeft, thans niet werd afgehandeld en deze
zaak werd aangehouden tot het resultaat van de telling
bekend is.
De Voorzitter zegt, dat het getal van 12000 woningen
gebaseerd is op de resultaten van de woning- en gezins
telling, welke in 1926 heeft plaats gehad. Het doet ten
slotte niet heel veel ter zake, of dit getal geschat of wel
nauwkeurig berekend is. Het gaat in dezen n.l. niet om
het aantal woningen, maar om het percentage van de reserve.
Het aantal woningen is daarbij wel van invloed, doch deze
invloed is zeer gering. Maakt men in de schatting een fout
vanb.v. 200 woningen, dan is de fout in de reserve 0,03%
en derhalve te verwaarloozen.
Het is bekend, dat het samenwonen van gezinnen plaats
heeft in de z.g. Vogelenbuurt, maar in andere wijken in
mindere mate. Het samenwonen is geconstateerd in wijken,
waar het allerminst kwaad doet, gelijk ook de heer van
Stralen heeft erkend. Er zijn allerlei gevallen van samen
woning, welke voor de betrokkenen goede gevolgen hebben,
doordat zij aldus wonen in woningen, die meer dan andere
naar hun zin zijn.
Spreker bestrijdt den heer van Stralen ten eenen male,
dat er honderden ongeoorloofde samenwoningen zouden
zijndat is niet waar. Op de quaestie van het samenwonen
wordt door de inspecteurs, die geregeld de stad doorgaan,
voortdurend gelet en dezen hebben geconstateerd, dat samen
woning vrijwel alleen voorkomt in wijken waar midden
standers wonen. Volgens den heer van Stralen verlangt
ieder naar een eigen woning; dat is maar een theorie van
hemdat neemt spreker in het geheel niet aandat is ook
niet waar; ten duidelijkste is gebleken, dat velen dit niet
wenschen. De heer van Stralen vraagt verder hoe nu de
toestand is van de nog bewoonde bestaande woningen; die
wordt ook wel bekend, omdat er voortdurend en frequent
geklaagd wordt over woningen, die niet in goeden staat
zouden zijn. Door Bouw- en Woningtoezicht wordt daarop
voortdurend gelet en zoo noodig verzocht in dien toestand
verbetering te brengen; den enkelen keer, dat dit niet tot
verbetering leidt, gaat er een aanschrijving van het College
uit om de woning te verbeteren; in het algemeen echter
wordt aan de verzoeken van Bouw- en Woningtoezicht gevolg
gegeven. Bouw- en Woningtoezicht let zooveel mogelijk op
alle huizen, die naar zijn meening daarvoor in aanmerking
komen. De verhuurders hebben op het oogenblik echter wel
degelijk belang bij verbetering van de woningen, omdat zij
de grootste moeite hebben ze te verhuren; zij doen dus
alles wat maar eenigszins kan strekken om de woning ver
huurbaar te maken, en komen uit eigen beweging aan de
wenschen van de huurders tegemoet. Deze factor is ook
van belang. Wanneer zij niet uit eigen beweging die woningen
in een goeden toestand houden, kunnen zij ze niet verhuren.
De heer van Stralen vraagt waarom zij dan bezwaar
maken tegen een telling.
De Voorzitter zegt, dat zij die, evenals het College, niet
noodig achten. De heer van Stralen verkeert met zijn ge
dachten nog altijd in de jaren van de huurcommissies,
waarin ook hij zitting had; toen hij allerlei akelige toe
standen meemaakte, maar sindsdien is er veel veranderd;