MAANDAG 19 APRIL 1937. 165 Woning- en gezinstelling en bouw arbeiderswoningen. (Voorzitter.) De minderheid van het College wil het werk doen ver richten door werklooze intellectueelen om op die manier de kosten te verminderen. Men zal echter voor een derge lijke telling te allen tijde gebruik moeten maken van zeer goede deskundigen op dit gebied, omdat het niet zonder gevaar is, indien men eenvoudig domweg laat tellen en opschrijven. Men moet zich wel degelijk rekenschap geven van wat er opgeschreven wordt en zich afvragen, hoe de mondeling verstrekte gegevens moeten worden beoordeeld en hoe men daaruit een conclusie moet trekken. Daarom is het absoluut noodzakelijk, dat dit geschiedt door intellectueele werkloozen, die echter ook technici moeten zijn. Bovendien heeft men over die werklooze technici niet te allen tijde de beschikking. Men kan hen tijdelijk aan het werk zetten, maar zij kunnen niet lang blijven, terwijl het woningonderzoek, dat de heer Schüller daarnevens wenscht te doen verrichten, eenige jaren in beslag neemtmen kan het niet door verschillende menschen laten doen; het moet zooveel mogeüjk door één persoon gebeuren, omdat men dezelfde subjectieve vergelijkings maatstaven voortdurend weer moet toepassen en men anders voor dezelfde huizen verschillende gegevens krijgt. Dit onderzoek duurt dus langen tijd en moet door technici worden uitgevoerd; het bijhouden van de door al die gegevens gevormde kartotheek kan ook niet anders geschieden dan door een zeer deskundige, onderlegde kracht, die een vrij aanzienlijk salaris moet hebben. En heeft het College dan aan die gegevens zooveel als het heeft aan de gegevens, die het nu heeft Zulk een kartotheek laat zich niet te allen tijde zoo goed bijhouden; men heeft niet te allen tijde de beschikking over alle gegevens tot op den dag zelf, terwijl de halfjaarlijksche tellingen en het represen tatief onderzoek van de huren het College voortdurend gegevens verstrekken, die bovendien altijd tot op den dag toe bijgewerkt zijn. Daarom kan het College het voorstel- Schüller onmogelijk aan den Raad aanbevelen, te meer waar men nu weet dat er een reserve aan leegstaande woningen is, belangrijk grooter dan gerechtvaardigd is instelling van een dergelijk grondig en diepgaand, duur en langdurig onderzoek is dus zeker niet noodig. Een reserve van 2 wordt door het College voldoende geacht, vooral voor arbeiderswoningen; in sommige steden volstaat men, zooals ook door den vorigen directeur van Bouw- en Woningtoezicht is aangetoond, met een lager per centage. Een marge van 2 acht het College absoluut veilig, en dus zeker de thans bestaande marge van 3.7 die waarschijnlijk aan het einde van 1937 4 zal zijn. De heeren Schüller en Eikerbout dringen aan op het toestaan van de bouwplannen van „Ons Belang" en „Eens gezindheid"; het betrof hier slechts 125 woningen, die volgens deze raadsleden door de bevolkingstoeneming spoedig bewoond zullen zijn. Dit is in het geheel niet zeker, aan gezien de bevolkingstoeneming niet gegarandeerd is en naar de voorloopig vaststaande cijfers allerminst in dezelfde lijn zal doorgaan. Leiden keert weer terug naar de gemiddelde bevolkingstoeneming van 433 personen per jaar, berekend over de laatste 9 a 10 jaren. Al deze roepstemmen om aan „Ons Belang" deze plannen toe te staan en de hulp van den Minister daarvoor in te roepen, stuiten bij het College op verzet, omdat het niet overtuigd is, dat er behoefte aan bestaat. Zoolang men niet overtuigd is, dat er behoefte bestaat aan woningen is het niet verantwoord daarvoor gelden van de gemeenschap beschikbaar te stellendat zou zeer verkeerd zijnwanneer men weet, dat er geen behoefte aan bestaat en dat de daarop te lijden verliezen voor rekening van de gemeenschap komen, is het niet gerecht vaardigd daaraan medewerking te verleenen. De gemeente moet bovendien rekening houden met de belangen van de geheele bevolking en niet met die van de woningbouwvereenigingen en de arbeiders alleen. Zij doet aanzienlijk te kort aan de belangen van sommige ingezetenen en schaadt onnoodig en onrechtvaardig de belangen van de verhuurders, indien zij medewerkt aan de totstandkoming van een te groot overschot van woningen. Het is moeilijk in dezen de juiste maat te houden, maar de gegevens, welke het gemeentebestuur geregeld ontvangt, stellen het volkomen in de gelegenheid de zaak te blijven beheerschen. Op het oogenblik bestaat de overtuiging, dat men geen behoefte heeft aan de woningen van „Ons Belang" of van „Eensgezindheid". Het is jammer, dat het plan van „Ons Belang" zooveel vertraging heeft ondervonden, maar deze vertraging is evenzeer aan het gemeentebestuur als aan het bestuur van de woningbouwvereeniging of aan den Minister of aan omstandigheden, die na de indiening van het plan zijn ontstaan, te wijten. Sinds het jaar 1932 zijn de omstandig- Woning- en gezinstelling en bouw arbeiderswoningen. (Voorzitter e.a.) heden op het gebied van den woningbouw en zijn de inzichten van de Regeering zoozeer gewijzigd, dat dit plan op den achtergrond is geraakt. Spreker betreurt het, maar dit is nog geen reden om te zeggen, dat het alsnog moet worden uitgevoerd. De gemeenschap heeft op het oogenblik geen behoefte aan deze woningen. Wanneer er geen behoefte aan nieuwe woningen is, hebben de woningbouwvereenigingen geen recht om ter vervulling van haar wenschen aanspraak te maken op de gemeentekas. De heer van Stralen zegt, dat de minderheid van het College evenmin als een der Raadsleden op het standpunt staat, dat men ook met den bouw van arbeiderswoningen moet voort gaan, wanneer geen behoefte aan deze woningen zou bestaan. De overheid moet op het standpunt staan, dat het belang der volkshuisvesting eischt: het bevorderen van den bouw van goede arbeiderswoningen in verband met de bestaande of te verwachten behoefte daaraan. Niet ieder, die bij de woningproductie betrokken is, neemt dit standpunt in. De particuliere bouwnijverheid b.v. let daarop niet in de eerste plaats, maar vraagt zich wel af, waar voor haar winstmogelijkheden bestaan. De over productie van den z.g. middenstandswoningbouw in de laatste jaren is daarvan zeker wel een bewijs. Het standpunt, dat gebouwd moet worden naar behoefte is een juist en sterk standpunt, indien men daarbij althans rekening houdt met de feiteüjke en uit een nauwkeurig onder zoek verzamelde gegevens. Het groote bezwaar van de minderheid van het College is, dat de meening van de meerderheid van het College voor een groot gedeelte niet op feitelijke gegevens steunt. Het stand punt van de meerderheid van het College steunt hoofdzakelijk op het eene feit, dat een bepaald aantal woningen leegstaan, maar overigens slechts op schattingen en veronderstellingen. Volgens de aan het College overgelegde rapporten zijn er in Leiden ruim 12.000 woningen in de huurklasse tot 5. Hoe komt men daaraan? Hoe weet men dit? Hoe kan men dit weten zonder woningbeurs en zonder woningtelling? Het is dan ook duidelijk, dat de cijfers daaromtrent in de rapporten medegedeeld, zuiver op schatting en op vergelijking van percentages berusten en dus niet geacht kunnen worden den feitelijken toestand precies weer te geven. Om tot een zoo ver strekkende conclusie te komen als deze, dat de arbeiderswoningbouw voorloopig niet door de gemeente moet worden bevorderd, moet men toch over afdoende gegevens beschikken. Zoo is totaal niets bekend van het aantal samenwonende gezinnen. Tot 1928 werden daaromtrent door Bouw- en Woningtoezicht gegevens bijgehouden, sinds dien niet meer. Inderdaad zijn er woningen, die leegstaan en spreker stemt den Voorzitter toe, dat er ook wel gevallen van vrijwillig samenwonen zijn en dat in bepaalde wijken van de stad woningen, oorspronkelijk voor middenstanders bestemd, noodgedrongen, omdat ze door de groote over productie van woningen niet werden verkocht en verhuurd, voor bewoning door twee gezinnen beschikbaar zijn gesteld en het is ook mogelijk, dat die twee gezinnen dan nog beter gehuisvest zijn dan daarvóór, maar naast die gevallen van vrijwillig samenwonen staan honderden gevallen van ge dwongen samenwonen. Daarvan weet men ook niets. Spreker kan zich b.v. indenken, dat men door de werkloosheid tot samenwoning gedwongen wordt; door de gesteunde werk looze arbeiders moet van hun steun gemiddeld 30 aan woninghuur worden betaald en spreker kan zich indenken, dat na jaren van werkloosheid die werkloozen op den langen duur niet in staat zijn dergelijke hooge percentages van hun steun aan huishuur te betalen. En dan komt samenwoning ook tot stand in gevallen, waarin het in het geheel niet is te verdedigen. Ieder verlangt naar een eigen woning, als hij die op een geschikte manier kan krijgen; het aantal vrij willige samenwoningen zal dus wel zeer gering zijn. Weet men b.v. hoevele jonge menschen, die tijdens hun werkloos heid zijn getrouwd, bij hun ouders zijn blijven inwonen, omdat zij het geld niet hebben, om zelfstandig een woning te betrekken? Zijn daaromtrent gegevens bekend? Spreker meent van niet en toch kent hij uit eigen omgeving meerdere van die gevallen. Op het oogenblik zal dus ongetwijfeld een groot aantal samenwoningen bestaan, gedwongen in den zin als spreker hier heeft medegedeeld, dus van arbeiders, die wel gaarne een eigen woning zouden betrekken, met hun nieuw gevormd gezin, maar die daartoe geen mogelijkheid zien. Als deze bij het luwen der werkloosheid weer aan het werk gaan, dan zullen zij allereerst er over denken, zich zelf standig te vestigen en dus niet langer bij de ouders of bij anderen te blijven inwonen. Zijn er dan voor deze jonge menschen behoorlijke woningen beschikbaar?

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 19