164 MAANDAG 19 APRIL 1937. Woning- en gezinstelling en bouw arbeiderswoningen. (Voorzitter.) huisvesting de indiening en uitvoering van saneeringsplannen. Daaraan is men voortdurend bezig; er zijn ook verschillende plannen en voorstellen van raadsleden; die zullen zoo spoedig mogelijk afgewerkt worden, zoodra het gemeentebestuur de daaraan verhonden moeilijkheden heeft overwonnen. Het College staat echter op het standpunt, dat de binnenstad niet te veel uitgehold mag worden, en dat men niet alleen moet zorgen, dat de slechte krotten worden opgeruimd, maar ook dat daarvoor in de plaats komen goede woningen, zoodat de binnenstad niet uitgehold wordt, en er voor de arbeiders gelegenheid blijft, in de stad binnen de singels te wonen. Wanneer men de stad maar voortdurend uitbreidt, met eengezinswoningen, zou men aan het belang van de gemeente tekort doendaardoor worden de kosten voor de gemeente zeer verzwaard, door duurderen straataanleg, hoogere kosten voor verlichting en waterleiding, en krijgt men moeilijkheden wat betreft de onderlinge verbinding van de stadwijken. Dit zou het geheele leven duurder maken; daardoor zouden de kosten meer dan noodig is worden opgevoerd. Nu heeft de heer Schüller in zijn rede allerlei cijfers uit het rapport van Gemeentewerken in twijfel getrokken; immers, hij is tot conclusies gekomen, die geheel en al tegenover gesteld zijn aan die, welke in dat rapport zijn overgelegd. Terwijl de Directeur der Gemeentewerken tot de conclusie is gekomen, dat aan het einde van het jaar 1937 het over schot aan woningen van een huurwaarde van 6.en minder per week 387 zal zijn, meent de heer Schüller, dat er een tekort zal bestaan. Spreker zou over deze cijfers zeer veel kunnen zeggen, maar weet niet, of het wel ter zake dienende is en het den Raad niet te veel zou vermoeien. De cijfers, vermeld in de rapporten, welken aan den Raad overgelegd zijn, toonen volmaakt duidelijk aan, hoeveel woningen op het oogenblik beschikbaar zijn. Met de prognose, welke de heer Schüller gesteld heeft, is spreker het in het geheel niet eens. Volgens spreker zal de toestand aan het einde van het jaar 1937 gunstiger zijn dan uit de rapporten valt af te leiden. De dienst van Gemeentewerken heeft gerekend met een bevol kingstoename van 1500 zielen per jaar. In 1936 bedroeg de aanwas 1504 zielen en indien het zoo voortging, zou het aantal leegstaande woningen tamelijk aanzienlijk verminde ren, hoewel het overschot in de huurklasse van 6.en minder per week toch nog 3 zou zijn. Bij informatie bij den Burgerlijken Stand is het spreker echter gebleken, dat in het eerste kwartaal van 1937 het vestigingsoverschot 3 heeft bedragen, terwijl het geboorte-overschot 140 bedroeg, zoodat het aantal zielen met 143 is toegenomen. Indien men aanneemt, dat een gezin gemiddeld uit 4 leden bestaat, beteekent het, dat het aantal gezinnen met ongeveer 36 is vermeerderd. Men mag aannemen, dat 24 van deze gezinnen arbeidersgezinnen zijn. Slaat men deze cijfers om over het geheele jaar, dan komt men tot de conclusie, dat er in 1937 een veel kleinere behoefte aan woningen zal zijn dan in de rapporten is verondersteld en het overschot aan woningen in de huurklasse van 6.en minder per week aan het einde van dat jaar 537 of meer dan 4 zal bedragen. Dit maakt de stelling van het College, dat een groote reserve op het oogenblik aanwezig is en aan het einde van het jaar hoogstwaarschijnlijk aanwezig zal zijn, nog veel sterker. Spreker kan de wijze, waarop de heer Schüller tot zijn berekeningen is gekomen, niet goed volgen, maar gelooft, dat het beter is daarin niet te treden, omdat men anders komt tot beschouwingen en cijfers, die voor een conversatie in de Commissie van Fabricage of tusschen den heer Schüller en spreker wel geschikt zijn, maar allerminst gemakkelijk door de raadsleden kunnen worden gevolgd. Spreker gelooft, dat de heer Schüller allerlei cijfers heeft aangenomen, die niet geheel en al te verdedigen zijn, en ook is uitgegaan van praemissen, welke spreker hem ten zeerste moet bestrijden. Spreker bestrijdt den heer Schüller, dat de particuliere bouw in Leiden onbeteekenend zou zijn; de juiste cijfers daarvan kan spreker niet geven, maar sinds 1932 zijn door particulieren gebouwd 43 arbeiderswoningen met een huur van 5.of lager, 182 woningen met een huur van 5. tot 6.en voorts nog vele woningen met een huur van 6.tot 7.De huren van vele woningen, die oor spronkelijk 6.tot 7.bedroegen, zijn echter gedaald tot beneden 6.die huren zijn aanzienlijk verlaagd en juist die woningen die oorspronkelijk 6.7.huur deden, vormen een zeer groot deel van de woningen, die in Leiden beschikbaar zijn gekomen; die hebben veroorzaakt dat ook ten aanzien van de volkshuisvesting men hier niet bergafwaarts, maar bergopwaarts is gegaan, en dat in de halfjaarlijksche rapporten heel wat meer woningen als niet geschikt konden worden beschouwd. Eerst zijn er 160 wo- Woning- en gezinstclling en bouw arbeiderswoningen. (Voorzitter.) ningen afgetrokken, en tenslotte, bij de laatste telling, 400. Dit moet voor een deel hierdoor worden verklaard, dat men verhuisd is naar betere woningen, welke dan beschikbaar gekomen zijn door de huurdaling. Er heeft dus een zekere verschuiving plaats gehad, hetgeen ongetwijfeld aan de volkshuisvesting ten goede is gekomen. Daardoor zijn meer woningen, n.l. de slechtste, komen leeg te staanhet College heeft niet geaarzeld, deze van den woningvoorraad af te trekken. Daardoor is het aantal daarvan zeer opgevoerd. De heer Schüller sprak vervolgens over de samenwoningen. Men moet zich echter ook rekenschap geven van het licht, waarin die te beschouwen zijn. Spreker begrijpt, dat in den tijd van woningnood er tal van ongeoorloofde en niet- gewenschte samenwoningen waren, maar op zich zelf is samenwoning nog niet een kwaad, een verkeerde zaak, al is het onder omstandigheden te veroordeelen. Men moet letten op de plaatsen, waar die samenwoningen voorkomen en mén moet nagaan, of ze voorkomen in huizen, die zich daartoe leenen. Men vindt samenwoning o. a. in de Vogelen- buurt, in de Aloëlaan, en in het Morschkwartier, maar dan in huizen, die daarvoor geschikt of daartoe geschikt gemaakt zijn. Dit zijn niet samenwoningen uit noodzaak, maar uit verkiezing; wil de heer Schüller nu al deze menschen for- ceeren die samenwoning op te geven en die verbieden? Dat is toch te veel geëischt. Wanneer blijkt, dat er vele woningen zijn, en die samenwoningen blijven toch bestaan, dan kan men daaruit alleen concludeeren, dat men die samenwoningen wenschtdaartegen is uit een oogpunt van volkshuisvesting geen bezwaar, mits die woningen daarvoor maar geschikt zijn, en dat zijn ze. Men kan daaruit niet concludeeren tot een tekort aan woningen. De heer Schüller sprak vervolgens over één- en tweekamer woningen. Inderdaad zijn de éénkamerwoningen in het al gemeen ongewenscht en ongeschikt; dat soort verdwijnt ookéén- en tweekamerwoningen worden niet meer gebouwd er zijn er nog wel enkele, maar ze verdwijnen geleidelijk; verschillende zijn dichtgespijkerd en zijn ook niet meer als woningen medegeteld. Er is geenerlei nieuwbouw van die soort, dus dat levert geen bezwaar op voor het feit, dat er nog enkele zijn. Zij verdwijnen, maar men kan ze niet alle wegdoen. Wanneer onbewoonbaarverklaringen moeten worden uitgesproken, komen de woningen, bestaande uit één of twee kamers, toch het eerst in aanmerking. Het is den heer Schüller bekend, dat het onbewoonbaar verklaren een moeilijke zaak is, waaraan het een en ander vastzit. Het College heeft een lijst gereed, waarop de woningen zijn vermeld, die voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking komen en welke binnenkort in den Raad zal verschijnen. Men heeft hierbij echter rekening te houden met de saneeringsplannen en dit maakt, dat er allerlei ingewikkelde toestanden ontstaan, waardoor het plan van de onbewoonbaarverklaringen niet zoo vlot verloopt als het College wel wil. Binnenkort zullen de in aanmerking komende instanties in kennis gesteld worden van de voor stellen, die ten aanzien van de onbewoonbaarverklaring kunnen worden gedaan. Men moet zich hiervan echter niet te veel voorstellen: een ding is, dat men onbewoonbaarverklaring wenscht, maar een ander ding is, of de onbewoonbaarverklaring in hoogste instantie zal worden gehandhaafd. De belangen van de daarbij betrokken eigenaren zijn behoorlijk voorzien, zoodat men zich goed rekenschap moet geven van de motieven, welke men voor de onbewoonbaarverklaring kan aanvoeren. Volgens den heer Schüller kan men de volkshuisvesting slechts in haar vollen omvang overzien, indien men een woning- en gezinstelling met een woningonderzoek houdt, maar het College is tevreden, wanneer het kent de resultaten van de halfjaarlijksche telling van de leegstaande woningen, die geregeld wordt gehouden en van het laatstelijk gehouden representatieve onderzoek naar den toestand der woningen en den stand der huren. Met behulp van deze voortdurende versche gegevens blijft het College voldoende op de hoogte van den toestand. De gezins- en woningtelling is tamelijk kostbaar, terwijl daarbij de vraag rijst, of de daarvoor noodige tijd en kosten goed besteed zijn en men er daarmede af is. De woningtelling, die in 1926 werd gehouden, leidde tot de instelling van een woningkartotheek, maar het is het College nooit duidelijk geworden, dat de moeite, daaraan besteed, rijkelijk beloond is door de vruchten, welke men er van heeft kunnen plukken. Ook de woningbouwvereenigingen hebben zich met deze zaak beziggehouden, maar deze kartotheek heeft voor haar evenmin veel nut afgeworpen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 18