MAANDAG 22 MAAKT 1937. 131 Benoeming leden Plaatselijke Schoolcommissie; e. a. (Voorzitter e.a.) 1 stem; 3°. de heer F. H. N. Bloemink met 30 stemmen; de heer H. van der Jagt verkreeg 3 stemmen; 4°. de heer A. L. L. Gathier met algemeene (33) stemmen; 5°. de heer Mr. H. F. A. Donders met 31 stemmen; de heer Th. B. J. Wilmer verkreeg 2 stemmen. IV. Benoeming van drie leden van de Plaatselijke School commissie, ter vervulling van tusschentijds opengekomen plaatsen. (30) Worden benoemd: 1°. de heer II. van der Jagt met 31 stem men; de heer D. Janssen verkreeg 2 stemmen; 2°. de heer P. M. van Sermondt met algemeene (33) stemmen; 3°. de heer J. P. Mulder met 32 stemmende heer Dr. J. van Ham verkreeg 1 stem. V. Benoeming van een lid van de Zuider-Commissie tot wering van schoolverzuim. (37) Wordt benoemd met algemeene (33) stemmen de heer P. J. Hoeks. VI. Benoeming van twee onderwijzers aan de Jongensschool voor u l.o. (38) Worden benoemd, met ingang van een nader door Burge meester en Wethouders te bepalen datum, de heeren J. Dek en J. M. Bakker, ieder met algemeene (33) stemmen. V II. Benoeming van een onderwijzeres aan de opleidings school voor u.l.o. aan de I)rie Octoberstraat. (39) De heer Goslinga zegt, dat bij deze benoeming een onder wijzeres een plaats zal bezetten, die vroeger werd ingenomen door een onderwijzer. Hieraan valt niet te ontkomen, doordat de Baad niet buiten de voordracht van het College kan omgaan. Het aantal onderwijzeressen aan de openbare scholen voor gewoon lager onderwijs te Leiden neemt echter onrustbarend toe. De hoofden van de 18 openbare scholen worden bijge staan door 37 onderwijzers en 53 onderwijzeressen. Aan een dier scholen is zelfs buiten het hoofd geen enkele mannelijke leerkracht verbonden. Deze feminiseering kan niet in het belang van het onderwijs geacht worden. Spreker heeft er geen bezwaar tegen, dat onderwijzeressen in de school werk zaam zijn; in het bijzonder in de lagere klassen zijn zij op haar plaats. In het vrij langdurige tijdvak, dat spreker lid van een schoolbestuur is, heeft hij ervaren, dat de onder wijzeressen, die geschikt zijn om onderwijs te geven in de hoogste 4 klassen, dun gezaaid zijn. Met het opdragen op groote schaal van het onderwijs in die klassen aan dames gaat altijd gepaard een daling van het peil van het onderwijs. Spreker gelooft wel, dat deze dame een zeer goede leerkracht is, maar in het algemeen is dit niet gewenscht. Bovendien, van die 53 vrouwelijke leerkrachten zijn er 21 vrouwelijke kweekelingen met acte; de Baad heeft echter tot invoering van het instituut van kweekeling met acte besloten in de gedachte, dat men daarmee tal van jonge onderwijzers een kans zou geven, maar niet, dat van de 22 kweekelingen met acte er 21 vrouwelijke zouden zijn. Zijn er dan geen onder wijzers, die werkloos rond loopen Men leest dagelijks van den nood der jonge onderwijzers; er loopen duizenden onder wijzers met akte, die geen plaats kunnen krijgen. En in Leiden, waar men gelegenheid heeft 22 plaatsen, spreker zegt niet alle, maar toch voor een groot deel, te doen bezetten door mannen, worden daarvan 21 bezet door vrouwen. Nu wordt wederom voorgesteld een onderwijzer te vervangen door een onderwijzeres; dat is toch niet in overeenstemming met wat de Baad in het algemeen zou wenschen. Spreker vraagt het College met nadruk van dezen weg terug te keeren. Geen haar op sprekers hoofd denkt er aan, om de vrouw te willen uitsluiten van het ambt van onderwijzeres aan de lagere school; integendeel, voor de lagere klassen zijn zij uitstekend geschikt, maar een verhouding van 53 vrouwelijke tot 37 mannelijke leerkrachten is toch wel wat erg. Dit zal dus volgens spreker tot daling van het peil van het onderwijs leiden. Ware de Baad niet gebonden aan deze voordracht, spreker zou vragen of men deze voorgedragene alvast niet door een mannelijken kweekeling met acte zou kunnen vervangen. De heer Tepc zegt, dat deze voordracht aldus samengesteld is, omdat er op het oogenblik geen wachtgelders zijn. Spreker is het met den heer Goslinga eens, dat men niet aan zijn eigen wachtgelders gebonden is, doch meent dat het College, spreker zegt niet uit een oogpunt van sociale rechtvaardig heid, maar toch uit égards tegenover het eigen personeel, Benoeming onderwijzer. (Tepe e.a.) dat na vele jaren dienst op wachtgeld gesteld is, en dat de kans loopt tegen zijn zin elders aangesteld te worden, niet anders dan behoorlijk handelt door aan hen (haar) de voor keur te geven boven anderen, die naar Leiden gehaald worden. Bovendien zijn die eigen wachtgelders(sters) allen bijzonder geschikt. Volgens den heer Goslinga komt het betrekkelijk zelden voor, dat een vrouwelijke leerkracht geschikt is voor het les geven in de hoogere klassen, maar dit geldt niet voor de voorgedragene als no. 1; die is daarvoor wel geschikt. Uit dat oogpunt kan de heer Goslinga tegen haar benoeming geen bezwaar hebben. De aanstelling in het algemeen van vrouwelijke leerkrachten heeft de aandacht van het College, maar wanneer er een overcompleet is van vrouwelijke boven mannelijke leerkrachten, dan is dat grootendeels toe te schrij ven aan het feit, dat de superioriteit van de vrouwelijke boven de mannelijke leerkrachten gebleken is. Dat niet mannelijke leerkrachten op wachtgeld gesteld zijn, is niet aan het College te wijten. Op het oogenblik onderwerpt men de kweekelingen-met- akte aan een nader onderzoek, ten einde een lijst van bij voorkeur benoembaren op te maken. Spreker heeft bij de commissie er reeds op geïnsisteerd, speciaal aandacht te wijden aan het vraagstuk van een teveel aan vrouwelijke leerkrachten. Men zoekt dus reeds naar het verkrijgen van meer evenwicht tusschen het mannelijke en het vrouwelijke personeel bij het openbaar lager onderwijs. Er is voor het College geen reden om op deze voordracht terug te komen of haar in te trekken. Het zal ook niet de bedoeling van den heer Goslinga zijn, dat dit gebeurt. Overigens stelt spreker het op prijs, dat de heer Goslinga deze opmerkingen heeft gemaakt, omdat zij inderdaad van beteekenis zijn. Het College schenkt aan deze aangelegenheid zijn bijzondere aandacht. De heer Goslinga dankt den Wethouder voor diens toe zegging. Men draait in een vicieuzen cirkel rond, wanneer op de lijst van op wachtgeld gestelden meer onderwijzeressen dan onderwijzers zijn geplaatst, men zich tot een keuze uit die lijst beperkt, onderwijzeressen benoemt en daardoor bij het op wachtgeld stellen opnieuw onderwijzeressen aan de lijst moet toevoegen. Men kan ook een keuze doen uit sol licitanten, die van buiten de gemeente komen. Spreker heeft geen stellige belofte van den Wethouder gekregen, maar houdt zich er toch aan, dat men bij het ver trek van deze onderwijzeres zal trachten een mannelijke leer kracht in haar plaats aan te stellen. Men moet zich niet bepalen tot een keuze uit Leidsche sollicitanten. De heer Tepc zegt, dat het doen van een dergelijke belofte zeer veel kosten voor de gemeente zou kunnen meebrengen. De gemeente heeft op het oogenblik nog zeer goede wacht- geldsters, die voor benoeming in aanmerking komen. Indien spreker de belofte deed, zou men een onderzoek moeten instellen naar geschikte mannelijke leerkrachten van buiten de gemeente, want de gemeente heeft op het oogenblik geen op wachtgeld gestelde onderwijzers. Het ligt voor de hand, dat het College uit de lijst van wachtgeldsters geput heeft. Spreker zal zeer ernstig nagaan, of het mogelijk is, in deze vacature een mannelijke leerkracht te benoemen, maar hij kan daaromtrent geen absolute toezegging doen, omdat hij niet weet, of hij daarvoor een geschikten onderwijzer kan vinden. Mevrouw Braggaar maakt bezwaar tegen de wijze, waarop de heer Goslinga de benoeming van een onderwijzeres be strijdt en daarbij argumenten aanvoert, die er op kunnen duiden, dat het werk van een onderwijzeres in de school minder is dan dat van een onderwijzer. Een moeder, wier kind de school bezoekt, waaraan alleen onderwijzeressen zijn verbonden, heeft spreekster verklaard buitengewoon tevreden te zijn met het onderwijs, dat haar kind in de hoogste klasse ontvangt. Het vrouw-zijn mag niet als argument gelden bij de vraag van de benoembaarheid; men mag daarbij alleen letten op de bekwaamheid van de leerkracht. Alleen wanneer men dit doet, dient men het onderwijs op de beste manier. De heer Goslinga schat evenals mevrouw Braggaar de waarde van de onderwijzeressen hoog, maar het is beslist een gevaar voor de school, indien er te veel onderwijzeressen aan verbonden zijn. De getuigenis van één moeder vormt geen voldoende tegenwicht tegen het oordeel van alle des kundigen, dat men de school niet te veel moet feminiseeren. De bedoeling van het instituut der kweekelingen met akte de heer Tepe had het voortdurend over wachtgelders, maar daarvoor behoeft men geen wachtgelders te nemen is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 3