142 MAANDAG 22 MAAET 1937. Reorganisatie Stedelijke Werkinrichting; e.a. (Tepe e.a.) ding mitsdien uitsluitend voort uit verschil in waardeering van de schriftelijk en mondeling door het Leger des Heils ge dane toezeggingen, dat in de practijk aan de principieele be zwaren der Katholieken zal worden tegemoetgekomen. Met name uit de verzekering van den vertegenwoordiger van het Leger des Heils, aan het College, dat het Leger des Heils „de tot een bepaalden godsdienst behoorenden steeds aan spoort de godsdienstoefening in hun kerk bij te wonen en de verplichtingen, welke hun godsdienst hun oplegt, te vervul len" mag spreker dan ook a fortiori concludeeren, dat het den hierbedoelden personen in de praktijk niets in den weg zal leggen, waardoor zij in de vervulling dier plichten zouden worden bemoeilijkt. Overigens sluit spreker zich aan bij het betoog van den heer Manders. De heer van Eek verklaart namens de sociaal-democratische fractie, dat het verloop van deze zaak haar in verschillende opzichten in hooge mate heeft te leur gesteld: eenerzijds de buitengewoon starre wijze, waarop het Leger des Heils is opgetreden, anderzijds de weinig te gemoet komende houding, welke de Eaad in deze zitting tegenover haar bezwaren heeft aangenomen. Desniettegenstaande zal de sociaal-democratische fractie niet de verantwoordelijkheid van het stemmen tegen het voorstel van het College op zich nemen. In het stadium, waarin de zaak nu verkeert en uitgaande van het feit, dat de verwerping van dit voorstel zou mee brengen de handhaving van een onmogelijken toestand, zal deze fractie, zij het noode, haar stem aan het voorstel geven. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aangenomen met 27 tegen 6 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Groeneveld, Manders, de Eeede, van Eek, mevrouw de Cler, mevrouw Braggaar, de heeren Dubbeldeman, van der Laan, van der Voort, Jongeleen, Snel, Hessing, van der Kwaak, Wilbrink, Eikerbout, van der Eeijden, Beekenkamp, Valentgoed, Schüller, Würtz, van Stralen, Verweij, van Eosmalen, Tepe, Goslinga, Carton en Keij. Tegen stemmen: de heeren Wilmer, Lombert, Coster, Tobé, Bergers en van Weizen. XXVIII. Interpellatie van den lieer Schüller in zake liet te werksteden van opzichters bij liet saneeringsplan Bouwe- louwensteegParadijssteeg. De heer Schüller zegt den Eaad dank voor het toestaan van deze interpellatie en stelt de volgende vragen: 1. Is het juist, dat de architect van den woningbouw van het saneeringsplan Bouwelouwensteeg-Paradijssteeg voorge steld heeft bij de uitvoering van dezen woningbouw twee volslagen opzichters en één assistent-opzichter te werk te stellen, daar de aard van dezen woningbouw dit vereischte? 2. Is het juist, dat door den waarnemend-directeur van den Dienst van Bouw- en Woningtoezicht geadviseerd is, het door den architect voorgestelde aantal opzichters te werk te stellen? 3. Is het juist, dat de directeur van den Dienst van Ge meentewerken, onder wiens leiding inmiddels de Dienst van Bouw- en Woningtoezicht is gebracht, van dit voorstel en advies is afgeweken en besloten, respectievelijk het College geadviseerd heeft twee opzichters te werk te stellen, van wie één als eerste en een als tweede opzichter, waarbij hun salaris respectievelijk 25.en 40.per maand lager is gesteld dan door den architect was voorgesteld en in zijn exploitatie rekening was uitgetrokken, welke exploitatierekening door den Eaad is goedgekeurd? 4. Indien de vragen 1 tot en met 3, hetzij in haar geheel, hetzij gedeeltelijk bevestigend beantwoord moeten worden, zijn Burgemeester en Wethouders dan van meening, dat het in het belang van een goede uitvoering van dezen bouw was, van het advies van den architect en van den waarnemend-direc teur van den Dienst van Bouw- en Woningtoezicht af te wijken en zoo ja, willen Burgemeester en Wethouders den Eaad dan mededeelen, op welke gronden deze meening steunt? 5. Willen Burgemeester en Wethouders de correspondentie en de adviezen, over deze aangelegenheid gevoerd en uitge bracht, voor de Eaadsleden in de Leeskamer ter inzage leggen? De Voorzitter beantwoordt, namens het College, de vragen van den heer Schüller als volgt. Vraag 1. Door den betrokken architect, den heer B. Buur man, is bij schrijven van 24 November 1936 aan het College Interpellatie-Scliüller in zake tewerkstelling opzichters (Voorzitter e.a.) saneeringsplan Paradijssteeg. verzocht goedkeuring tot het, ten behoeve van de uitvoering van dezen woningbouw, in dienst nemen van 2 met name genoemde, met het dagelijksch toezicht te belasten op zichters, met ingang resp. van 1 December 1936 en 1 Januari 1937, terwijl daarbij de wenschelijklieid werd uitgesproken om te zijner tijd, wanneer het werk verder zou zijn gevorderd, dus niet reeds dadelijk, nog een assistent-opzichter in dienst te nemen. In dit schrijven werd dus niet gezegd, dat de aard van dezen woningbouw de aanstelling van 2 volslagen op zichters en van een assistent-opzichter vereischte. Vraag 2. Aangezien reeds met ingang van 15 November 1936 de dienst van Bouw- en Woningtoezicht was onder gebracht bij Gemeentewerken, en de functie van waarnemend Directeur van Bouw- en Woningtoezicht toen dus niet meer bestond, is omtrent het sub 1° bedoeld verzoek d.d. 24 November 1936 uitsluitend het advies gevraagd aan, en ook uitgebracht door den Directeur der Gemeentewerken. Vraag 3. Van een door den Baad goedgekeurde begrooting is geen sprake. Bij het voorstel aan den Eaad in zake het verleenen van voorschot voor den woningbouw is wel een gespecificeerde raming van de kosten gevoegd, doch slechts als toelichting; zij is niet door den Eaad vastgesteld noch goedgekeurd en bij den bouw kan dus door het College naar omstandigheden worden gehandeld, mits het verleende voorschot niet overschrijdende. Bovendien bevat deze speci ficatie slechts een totaal bedrag voor salarissen van opzichters, niet dus een onderverdeeling van dezen post naar aantal, soort en bezoldiging van de opzichters. Doch al had men hier met een door den Eaad goedgekeurde begrooting te doen, dan nog zou dit aan de zaak niets veranderen, daar natuurlijk wel minder dan het toegestaan crediet mag worden uitgegeven; dit is zelfs plicht indien de omstandig heden zulks mogelijk maken. De vraag, aan wien het College in dezen advies heeft gevraagd en hoe dat advies luidde, zou stilzwijgend kunnen worden voorbijgegaan, aan gezien uitsluitend het College voor het gevoerde beleid verantwoordelijk is. Het College heeft echter geen bezwaar, mede te deelen dat in overeenstemming met het advies van den Directeur der Gemeentewerken aan de Yereeniging machtiging werd verleend de beide door den architect ge- wenschte opzichters in dienst te nemen op de door hem gewenschte data, zoodat de architect de door hem gewenschte opzichters kreeg. Echter behoorden naar het oordeel van het College de salarissen, door den architect aanvankelijk voor beide opzichters voorgesteld op ƒ225.per maand, te worden vastgesteld: voor den eersten opzichter, die dus voor het dagelijksch toezicht over het geheele werk verant woordelijk is te stellen, op 200.per maand en voor den tweeden opzichter, die den eersten opzichter bij het dage lijksch toezicht zal bijstaan en aan dezen dus in zekeren zin ondergeschikt is, op 185.per maand. Deze salaris bedragen zijn onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden voldoende te achten en zijn niet lager dan die, welke bij Ge meentewerken over het algemeen voor op arbeidsovereen komst in dienst zijnde opzichters, rekening houdend met kennis en bekwaamheid, gelden. Voor een dergelijk, weliswaar omvangrijk, maar niet ingewikkeld werk als het bouwen van 100 arbeiderswoningen wordt een aantal van 2 dagelijksche opzichters, die behoorlijk actief zijn, alleszins voldoende geacht. Bij een normaal verloop van het werk moet het te zijner tijd in dienst nemen van nog een derden, assistent-opzichter, als overbodig worden beschouwd. Mochten zich onvoorziene moeilijkheden op het werk voordoen, dan kan, zooals aan de vereeniging is medegedeeld, de in dienst neming van een derden opzichter nader onder oogen worden gezien. Bij het uitbrengen van zijn advies ter zake heeft de Directeur der Gemeentewerken nog nader overleg ge pleegd met den architect, die daarbij verklaard heeft hier mede accoord te kunnen gaan, zoowel wat aantal opzichters als hun salarieering betreft. Yraag 4 behoeft in verband met het vorenstaande niet nader te worden beantwoord. In verband met het bij het antwoord op de derde vraag opgemerkte acht het Ooilege geen aanleiding aanwezig tot hetgeen in de vijfde vraag gevraagd wordt. De heer Schüller zegt, dat het College de aan beide opzich ters toegekende salarissen voldoende acht. Deze bedragen: 200.voor den opzichter, die het dagelijksch toezicht heeft, en 185.voor den opzichter, die den eersten bijstaat. Maar iemand, die eenigszins bekend is met den gang van zaken op een bouwwerk, zal toestemmen dat met het „bijstaan van den eersten opzichter" de taak van den tweeden opzichter wel zeer simpel omschreven is, op een werk van 101 woningen. Vooral bij dit werk is er geen sprake van bijstand, maar voert deze tweede opzichter uit.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 14