138 MAANDAG 22 MAART 1937. Reorganisatie Stedelijke Werkinrichting. (van Eek e.a.) dat het door hen in die richting op te voeden hen ook wel bewegen zal in volle vrijheid die wijdingsstonde bij te wonen. Het geestelijk overwicht van het Leger des Heils, de geeste lijke sfeer, die het sticht, zullen maken dat de verpleegden die wijdingsstonde vrijwillig zullen bijwonen; dat schijnt het Leger des Heils echter niet aan te durven, niet te willen aandurven, en nu komt de geestelijke vrijheid in het ge drang. Spreker staat niet op het standpunt, dat het verderfe lijk zou zijn, als de verpleegden die wijdingsstonde zouden bijwonen, maar het is iets geheel anders of iemand vrijwillig iets gaat aanhooren, waarmee hij het niet eens is, of waartegen hij in sommige opzichten bezwaren heeft, dan wel of hij daartoe gedwongen wordt. Sprekers Hollandsch vrijheidsgevoel komt daartegen in opstanddat is een knauwen van de persoonlijk heid. Het zijn geen misdadigers, geen gevangenen, het zijn menschen die men door de verpleging daar probeert maat schappelijk te helpenwanneer nu ernstige gewetensbezwaren die menschen weerhouden van bijwoning van die wijdings stonde, dan begrijpt spreker niet hoe een Nederlander van welke richting ook, dan toch zal zeggen: en toch zult gij dit doen. Dit is in strijd met de Nederlandsche vrijheidsopvatting. Spreker neemt volkomen aan, dat het College alles, wat in zijn vermogen lag, heeft gedaan om het Leger des Heils tot andere gedachten te brengen. Het spijt spreker geweldig, dat het College daarin niet is geslaagd. Kan het College nu niet zorgen, dat de gewetensdwang, welke in de regeling zit, niet in de praktijk wordt toegepast Spreker heeft alle waardeering voor de wijze, waarop het Leger des Heils dit deel van zijn werk verricht, maar had graag gewild, dat bij de voorbereiding van de regeling ook deze zaak in orde was gekomen. Wanneer inderdaad door deze regeling verschillende personen(maar het geldt ook, indien het slechts één persoon is) in strijd met hun overtui ging de wijdingsstonde moeten bijwonen, is het de taak van de gemeente te voorkomen, dat die dwang in de praktijk wordt toegepast. De wijze, waarop zij dit zal doen, öf door het optreden van het College, èf door het optreden van de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, óf door de toepassing van de regeling, vastgesteld in het reglement der Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, is een tweede zaak. Uit de omstandigheid, dat de Raad met op een na algemeene stemmen zich er voor heeft uitgesproken, dat de gewetensvrijheid onaangetast wordt gelaten, vloeit voort dat alles door het gemeentebestuur in het werk moet worden gesteld om, zij het dan al niet door de regeling met het Leger des Heils dan toch zelfstandig, dien dwang in de praktijk niet te doen toepassen. Wie sterk is en sterk eischt eerbiediging van zijn eigen geloofsvrijheid en eigen gewetensvrijheid, moet ook sterk staan bij de verdediging van de geloofsvrijheid en gewetensvrijheid van een ander. Natuurlijk moet het in de praktijk niet voldoende zijn, dat iemand zegt bezwaren te hebben. De ernst van die bezwaren moet blijken uit het onderzoek van de persoonlijkheid en indien men daarbij den indruk krijgt, dat het den persoon werkelijk ernst is, moet het College zich verplicht achten om èn krachtens eigen overtui ging èn krachtens de uitspraak van den Raad alles te doen, waardoor kan worden voorkomen, dat de voortreffelijke over eenkomst, welke met het Leger des Heils wordt gesloten, de persoonlijkheid van de verpleegden aanrandt. Spreker stelt den Raad in de gelegenheid, zich daaromtrent uit te spreken. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van den heer van Eek, luidende: „De Raad acht het gewenst, dat maatregelen worden getroffen om te voorkomen, dat degenen, van wie blijkt, dat zij ernstige gewetensbezwaren hebben tegen de ver plichting om de wijdingsstonde op Zondagochtend van het Leger des Heils bij te wonen, gedwongen worden, zich in de werkinrichting te laten opnemen." De heer Wilbrink zegt, dat men in de laatste weken iets verder is gekomen, maar naar het oordeel van de heeren Wilmer en van Eek nog niet voldoende. Spreker eerbiedigt het standpunt van den heer Wilmer, die zich tenslotte genoopt acht tegen het voorstel van het College zich te blijven ver klaren. Het lijkt spreker echter een onmogelijkheid den toetssteen te vinden, die voor het College en voor Maatschappe lijk Hulpbetoon zal moeten gelden om ten dezen met den wensch, in de motie-van Eek uitgedrukt, afdoende rekening te houden. Spreker zou zich kunnen bepalen tot stemmen tegen de motie-van Eekhij zou daaraan ook zijn stem kunnen geven en dan maar zien hoe het loopt, als het er alleen maar om te doen was om tot overeenstemming te komen met het Leger des Heils. Zoo staat de zaak voor spreker echter niet; als men hier een besluit neemt, moet men dat doen wel overwogen en moet men weten waaraan men toe is. In geen Reorganisatie Stedelijke Werkinrichting. (Wilbrink e.a.) geval moet men iemand op eenige wijze een rad voor de oogen draaien; daarvoor is de zaak te ernstig. De eisch, dien men dan aan Maatschappelijk Hulpbetoon zou moeten stellen om' te onderzoeken, of deze in de maatschappij ge- derailleerden inderdaad gewetensbezwaren hebben het is zelfs twijfelachtig of zij in staat zijn deze te formuleeren tegen bijwoning van een wijdingsstonde van het Leger des Heils, zal tot groote moeilijkheden aanleiding geven; spreker vreest dat zij, die bezwaar hebben tegen opneming in deze werkinrichting gewetensbezwaren tegen bijwoning van dezen wijdingsdienst zullen voorwenden. Spreker gelooft, dat het woord „gewetensbezwaren" toch eenigszins overdreven is. Spreker zou de uitdrukking „gemoedsbezwaren" wel kunnen apprecieeren, maar om van gewetensbezwaren tegen het bijwonen van zoo'n wijdingsstonde te spreken, lijkt spreker, van welk vrijzinnig of ongeloovig standpunt gezien, te ver gezocht. Ter voorkoming van moeilijkheden zal spreker dan ook tegen de motie-van Eek stemmen, omdat die in de practijk niet uitvoerbaar zal blijken. Om die reden kan spreker in volle oprechtheid niet vóór de motie-van Eek stemmen. Spreker zegt dit omdat de heer van Eek heeft verwezen naar de aanneming met algemeene stemmen van zijn motie in de vergadering van 1 Februari j.l., om de menschen daarin vrij te laten. Persoonlijk heeft spreker daartegen geen bezwaar; voor spreker mag het Leger des Heils hen vrijstellen, maar spreker verwacht niet dat het Leger des Heils die vrijstelling zal kunnen verleenen, want men mag niet zoo stellig als de heer van Eek beweren, dat het practisch eigenlijk een in richting van de gemeente is. De gemeente stelt inderdaad gebouwen beschikbaar, maar het Leger des Heils richt deze in en heeft ook de geheele leiding van den arbeid, zoodat het dit geheel niet anders kan en mag beschouwen dan als een eigen instelling, waardoor het zich voor Leiden niet kan plaatsen op een ander standpunt dan het altijd inneemt. Het feit, dat het Leger des Heils met de gemeente Leiden een overeenkomst sluit, verandert aan het wezen van de zaak niets. Men zal het daarom moeten aanvaarden, dat het Leger des Heils de regeling, die het voor zijn tehuizen vaststelt, ook in de praktijk toepast. De heer Rergers sluit zich vrijwel geheel aan bij het betoog van den heer Wilmer. Het College zegt in het Ingekomen Stuk No. 54 over den ingang van het volkslogement, dat deze aangelegenheid bij de definitieve uitwerking van de plannen nader onder de oogen kan worden gezien, maar spreker had liever het defini tieve antwoord gehad, dat de ingang zal komen aan den achterkant van het gebouw. Het College heeft niets naders medegedeeld omtrent den- gene, die aan het hoofd van de Stedelijke Werkinrichting zal staan, zoolang deze niet aan het Leger des Heils is over gedragen. Spreker zag gaarne, dat gedurende dien tijd een gemeente-ambtenaar aan het hoofd stond. De heer Reekenkamp wenscht nader ingelicht te worden omtrent de bedoeling van de motie van den heer van Eek. Spreker twijfelt geenszins aan de goede bedoelingen van den heer van Eek, maar zou graag willen weten, of de motie een conditio sine qua non is. Moet spreker het zoo verstaan, dat deze motie als het ware een laatste poging van den heer van Eek is om zijn politieke overtuiging vrij te maken van deze zaak? Stelt de heer van Eek het zoo, dat hij de motie heeft ingediend in de hoop, dat zij zal worden aangenomen, de uitwerking van de gedachte overlatende aan het College en zal hij, wanneer in de praktijk blijkt, dat er niet van ver wacht kan worden, wat hij had gehoopt, zich er bij neerleggen, of gaat hij veel verder en zal hij ook wanneer zijn motie niet wordt aangenomen met zijn fractie stemmen voor het voorstel van het College, zooals het thans luidt? Het antwoord op deze vraag lijkt spreker van buitengewoon belang toe na de redevoering van den heer Wilmer, welke redevoering spreker zeer heeft bevreemd. Het spijt spreker, dat de heer Wilmer zich in dien geest heeft uitgelaten. Spreker wil voor niemand onderdoen in waardeering voor het Katholieke standpunt; spreker kan als niet-Katholiek moeilijk met een Katholiek discussieeren over de waarde en de toepassing van het Katholieke beginsel inzake „Zondags heiliging". Volgens den heer Wilmer moet den Katholieken onder alle omstandigheden de gelegenheid gegeven worden, des Zondagsvoormiddags hun godsdienstplichten na te komen. Wanneer spreker de feitelijke situatie in de werk inrichting onder de oogen ziet, komt het hem voor, dat er geen enkel bezwaar tegen is, voor welken Katholiek ook, des Zondagsvoormiddags zijn godsdienstplichten na te komen: wil hij het doen op het tijdstip van de wijdingsstonde van het Leger des Heils, dan is hij in de gelegenheid om op dat uur

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 10