VRIJDAG 26 FEBRUARI 1937.
Ill
Voortzetting van (le geschorste openbare vergadering van
22 Februari 1937, op Vrijdag 26 Februari 1937,
des namiddags te 2 uur.
Afwezig is de heer Splinter; er is één vacature.
De Voorzitter stelt alsnu aan de orde de verschillende
uitgaafposten van den gewonen dienst van de begrooting
van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst
1937, zooals deze nader gewijzigd is ingevolge de Memorie
van Antwoord en de daarna nog gedane voorstellen van
wijziging.
De volgnrs. 224 en 225 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over volgnr. 226, luidende: Jaarwedden
van de Wethouders11.700.
waarbij tevens aan de orde komt het voorstel van den
heer van der Laan (No. 3), luidende:
„Ondergeteekende heeft de eer, aan den Raad voor te
stellen: Gedeputeerde Staten in overweging te geven, de
jaarwedden der Wethouders met 10 te verminderen".
De heer van der Laan zegt, dat bij besluit van Gedeputeerde
Staten van 6 Februari 1935 de jaarwedde van de Wethouders
is vastgesteld op 3.000.en dat ze onlangs door Gede
puteerde Staten bepaald is op 2.925.met een korting dus
van 2\ Een korting om van te watertanden, vergeleken
bij de kortingen, toegepast op de salarissen van Rijksambte
naren en onderwijzers, vooral op die der laatste categorie,
vanaf 1922 tot 30 Het Wethouderschap eener groote ge
meente vraagt veel tijd en groote werkkracht, doch het moet
niet worden beschouwd als een ambt, waaraan, zooals in
sommige gemeenten het geval is, een hoog salaris verbonden
moet zijn. Dit wordt geregeld gemotiveerd met de uitspraak,
dat het Wethouderschap den geheelen mensch vraagt. In
Leiden is echter geruimen tijd gebleken, dat de Wethouders
hun gewone maatschappelijke functie tijdens him Wethouder
schap even goed konden vervullendat het ambt den geheelen
mensch zou vragen, leek dus wel zeer twijfelachtig. Het
College erkent ook in de Memorie van Antwoord, dat deze
uitspraak voor Leiden niet opgaat. Maar is het dan ook niet
gewenscht, dat de bezoldiging niet langer het cachet draagt
van een volledig salaris, maar meer de beteekenis krijgt van
een vergoeding, zooals vroeger ook het geval wastoen waren
toch ook eminente mannen bereid een dergelijke functie te
vervullen. Ook zal als argument hiertegen aangevoerd worden,
dat het Wethouderschap bij terugkeer op dezen eens verlaten
weg. alleen door de meergegoeden bekleed zou kunnen worden.
Om dat bezwaar uit den weg te ruimen, doet spreker een be
scheiden voorstel, n.l. tot een vermindering met 10 zoo
dat voor de minder met aardsche goederen bedeelden, die
het Wethouderschap ambieeren, een salaris, na korting, van
2.600.voor een gedeeltelijke dagtaak, zeker niet te
verwerpen is.
De heer van Eek acht het voorstel-van der Laan in strijd
met het gemeentebelang en ondemocratisch. Het gemeente
belang eischt, dat voor het belangrijke ambt van Wethouder
de keuze zoo ruim mogelijk gesteld is; wanneer men iemand
voor Wethouder geschikt acht, moet hij voor dat ambt ook
aangewezen kunnen worden en moet hem dit niet door finan
cieele bezwaren onmogelijk gemaakt worden. De keuze is
reeds zeer beperktin de eerste plaats moeten de Wethouders
gekozen worden uit de raadsleden en in de tweede plaats
moet rekening gehouden worden met hun politieke inzichten.
Spreker is bereid aan te nemen, dat het ambt van Wethouder
van een gemeente als Leiden niet geheel en al beslag legt op
de krachten van den functionaris, maar de redeneering, dat de
gemeente den Wethouder alleen moet betalen voor dat ge
deelte van zijn tijd, waarop zij wel beslag legt, is louter
theorie. Men kan moeilijk berekenen, welk gedeelte van de
arbeidskracht van den Wethouder het ambt eischt. De eene
wethouder zal het werk op zijn slofjes afdoen en veel tijd
minder noodig hebben dan een ander, die aan het ambt zijn
volle kracht geeft.
Het normale geval is, dat iemand bij het aanvaarden van
het wethouderschap de betrekking, die hij tot op dat oogenblik
heeft vervuld, moet opgeven; de uitzondering is, dat iemand
den arbeid, dien hij tot op dat oogenblik heeft verricht, kan
verminderen en bovendien het Wethouderschap kan waar
nemen.
De heer van der Laan kan niet bewijzen (wat in de meeste
gevallen ook niet voorkomt), dat iemand, die tot Wethouder
wordt benoemd, rustig kan voortgaan met de werkzaamheden,
welke hij tot dat oogenblik heeft verricht.
Het ambt van Wethouder is een zeer onzeker bestaan.
Gemeentebegrooting Uitgaven,
(van Eek c.a.)
Iemand, die Wethouder wordt, neemt dus een buitengewoon
groot risico op zich. Geeft hij zijn vroegere betrekking geheel
op, dan zal hij als Wethouder misschien meer vrijen tijd over
houden dan vroeger, maar indien hij zich ten volle aan zijn
nieuwe ambt geeft, is een groot gedeelte van zijn werkkracht
daarmede gemoeid en zal het voor hem buitengewoon moeilijk
zijn een derde of een vierde van den overschietenden tijd voor
zich zelf productief te maken.
Iemand, die tot Wethouder wordt benoemd, moet zich van
de aanvaarding van zijn ambt niet behoeven te laten af
schrikken door de financieel nadeelige gevolgen voor zich
en zijn gezin. Het is in het belang der gemeente, dat geen
financieele overwegingen op de benoeming tot Wethouder
invloed kunnen oefenen.
Spreker gelooft niet, dat de heer van der Laan wordt geleid
door fascistische overwegingen, maar toch is dat wat deze
doet gevaarlijk. Buiten de publiekrechtelijke lichamen be
staat de indruk, dat deze eigenlijk weinig beteekenen. Die
indruk is verkeerd, want de arbeid, welken deze lichamen
verrichten voor de gemeenschap, heeft even goed als alle
andere arbeid recht op betaling.
Indien een Wethouder zich met al zijn kracht geeft aan
zijn ambt, kan zijn arbeid van buitengewone beteekenis zijn
voor de belangen van de gemeente en dan moet zijn werk ook
behoorlijk betaald worden. De heer van der Laan heeft voor
gesteld 10% korting op de jaarwedden van de Wethouders
toe te passen, omdat deze korting ook is toegepast op de
salarissen van de ambtenaren. De Raad heeft zich echter
indertijd op het standpunt gesteld, dat de jaarwedden van
de Wethouders eigenlijk hooger moesten zijn, ten einde daar
mede te bereiken, dat men bij de benoemingen tot wethouder
en bij de aanvaarding van het ambt geen rekening behoefde
te houden met financieele overwegingen. Het zou dan ook
verkeerd zijn, indien de Raad dit voorstel van den heer van
der Laan aannam.
De heer Groeneveld wijst er naar aanleiding van de zoo
positieve opmerking van den heer van der Laan, dat een
Wethouder nog wel andere functies kan waarnemen, op dat
indertijd de Wethouders van der Lip en Sanders bij hun
afscheid uitdrukkelijk hebben verklaard, dat het volgens hun
ervaring niet mogelijk was het Wethouderschap van een ge
meente als Leiden te combineeren met eenige andere functie
in de maatschappij.
De Voorzitter is het grootendeels, hoewel niet in alle
opzichten, eens met den heer van Eek. De salarissen van
de Wethouders in Leiden zijn niet hoog; spreker zou eerder
voor een verhooging daarvan gevoelen. Spreker ontraadt
sterk aanneming van het voorstel-van der Laan.
De heer van der Laan trekt zijn voorstel in.
De Voorzitter constateert, dat het voorstel van den heer
van der Laan (No. 3) is ingetrokken.
Volgnr. 226 wordt zonder hoofdeüjke stemming aange
nomen.
De volgnrs. 227 en 228 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over volgnr. 229, luidende: „Presentiegelden
der leden van den Baad2.500.
waarbij tevens aan de orde komt het voorstel van den
heer van der Laan (No. 4), luidende:
„Ondergeteekende heeft de eer aan den Raad voor te
stellen: Gedeputeerde Staten in overweging te geven, de
presentiegelden der leden van den Raad tot op de helft te
verminderen."
De heer van der Laan zou ter verdediging van dit voorstel
bijna dezelfde argumenten kunnen bezigen als bij zijn voor
stel tot vermindering van het salaris der Wethouders. De ver
vulling van het lidmaatschap van den Raad legt verplich
tingen op, die zooveel mogelijk zonder vergoeding waarge
nomen moeten worden. Men zal daartegen opmerken, dat
het lidmaatschap van den Raad ook financieele offers van de
leden vraagt, b.v. voor aanschaffing van lectuur, die naar
sprekers meening in hoofdzaak in leeszaal en bibliotheek te
verkrijgen is, zelfs ook in verband met de kleeding. Maar hoe-
velen van de Raadsleden zijn wellicht lid, mogelijk zelfs be
stuurslid van allerlei vereenigingendan wordt toch ook heel
wat tijd en kracht besteed in het belang van die vereenigingen
zonder betaling; zelfs worden allerlei onkosten gedragen.
Wat vertegenwoordigen die vereenigingen dan soms nog