106
DONDERDAG 25
FEBRUARI 1937.
Gemeontcbegrooting Algemeene beschouwingen,
(de Reede.)
van een financieel program van Nationaal Herstel, het ver
bond, dat er immers naar streeft zoo snel mogelijk tot ver
beterde toestanden te komen. Spreker mag van een verbond,
dat zich zelf als noodzakelijk en bestaansrecht bezittende
aanbiedt, verwachten, dat het zich rekenschap geeft van de
mogelijkheden, die op financieel terrein heerschen. Juist
zoo'n verbond zal moeten erkennen, dat het van uitnemend
belang is, dat de openbare financiën op de beste wijze worden
beheerd. De heer Würtz heeft zijn programma belichaamd
in zijn bedoeling om voor het voorstel van den heer Eiker
bout (No. 18) te stemmen, om dus mede te helpen, het
Ongevallenfonds op te maken, want het is geen geheim meer,
dat de Algemeene Reserve in dezen tijd bestemd is om
geleidelijk aan te verdwijnen. Spreker heeft den heer Würtz
zooeven reeds ingefluisterd, dat het een politiek is van ,,kom
Piet, kom Piet, kom laten wij den boel maar deelen;" het
is geen politiek van herstel, het is integendeel een politiek
van „laat maar gaan". Après nous le déluge!
De heer Würtz heeft zich op een buitengewoon gemakkelijke
wijze afgemaakt van de taak, die in den Raad voor hem
was weggelegd. Spreker hoopt in de toekomst iets beters
van hem te hooren dan hij bij deze begrooting gehoord heeft,
nu de heer Würtz zich bepaald heeft tot het aantippen van
enkele detailpunten, waarvan de Voorzitter heeft gezegd,
dat de Raad verstandig zou doen met ze te laten rusten.
De Wethouder van Financiën is nogal eerlijk te werk
gegaan gelijk spreker trouwens verwacht had bij zijn
verdediging van de middelen, welke het College voor het
sluitend maken van de begrooting heeft voorgesteld. Toch
moet spreker den heer Goslinga bijvallen, wanneer deze vraagt,
of de Wethouder wel voldoenden werkelijkheidszin heeft.
Wanneer de Wethouder zelf erkent, dat hij een post alleen
handhaaft, omdat de Minister van Binnenlandsche Zaken
de circulaire omtrent de herberekening van de pensioenen
nog niet heeft ingetrokken, maar dat hij zelf het desbetreffende
wetsontwerp een geringe kans van slagen geeft, vraagt
spreker zich toch af, waar de werkelijkheidszin van dezen
Wethouder is en wat van het vooruitzien, waarover de
Wethouder zoo mooi heeft gesproken, zal terecht komen.
De Wethouder is, als hij de feiten aldus in het oog vat,
maar zegt, dat zij hem niet zullen hinderen en hij in elk
geval die voorschriften van den Minister volgt, op een be
denkelijke manier in den zeer slechten zin van het woord
„verambtenaard." Ambtenaren kunnen zeer veel goede
dingen doen, maar er zijn ook ambtenaren, die zich zoo
star aan de voorschriften houden, dat zij al het goede, dat
zij kunnen doen, ter zijde zetten alleen ter wille van de
voorschriften.
Ook het beroep, dat de Wethouder op het Rijk deed ten
opzichte van de pensioenslasten gaat niet op. Het Rijk
verkeert in geheel andere omstandigheden; het heeft een
Rijkspensioenfonds, dat zoolang zal bestaan als het Rijk der
Nederlanden bestaat en dit vormt een groot verschil met
deze afloopende pensioenslasten, die op een onzalig oogen-
blik ten laste van de gemeente zijn gekomen.
Ook het achterwege blijven in 1937 van de afschrijving
op het aandeelenbezit van de Leidsche Duinwater
maatschappij blijft spreker een groot bezwaar achten. Volgens
den Wethouder is deze aflossing kapitaalvorming, maar
spreker stelt er tegenover, dat dit geldt voor een aandeel
houder, die aandeelen bezit krachtens zijn kapitaalbezit.
Onbetaalde aandeelen zijn eigenüjk aandeelen op prolongatie,
de meest fnuikende bezitsvorm, dien men op dit gebied kent.
Spreker weet wel, dat men dit voor de gemeente niet voor
100 kan doorvoeren, maar spreker vindt het een bezwaar,
dat men aandeelen gaat bezitten met geleend geld. De
risico's, aan elk aandeelenbezit, ook dat van de Leidsche
Duinwater Maatschappij, verbonden, zijn maar op één wijze
te dragen, n.l. door de aandeelen te betalen.
Spreker kan niet betwisten, dat de gemeente deze week
een aardig voordeel heeft behaald door de conversie, maar
wel betwist hij, dat men dezen post kan stellen tegenover
den post van de herberekening der pensioenen; immers, er
zijn nog zoovele andere posten, die gedekt moeten worden
de heer Goslinga heeft dat zeer goed aangetoond waar
van men niet de zekerheid heeft, dat ze op een behoorlijke
wijze gedekt zullen worden; dan moet men zich niet beroepen
op een dergelijk voordeel, maar eenvoudig zeggen: dat
voordeel staat tegenover al die andere stroppen. Spreker is
het ook niet eens met het voorstel van den héér Goslinga
(No. 20) om f 109.608.ten laste van de Algemeene Reserve
te brengen, omdat in deze uitgemergelde bégrooting zoovele
risico's zitten, dat niemand zal durven beweren, dat er niet
veel tegenvallers zullen komen; de Algemeene Reserve zal
dan daarvoor noodig zijn. Dien weg heeft de heer Goslinga
vroeger ook bewandeld; daarbij heeft hij te allen tijde de
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen,
(de Reede.)
medewerking van Gedeputeerde Staten gehad. Maar dan
moet men ook noodzakelijk bewaren die betrekkelijk kleine
Algemeene Reserve, waarmede men toch al zoo weinig doen
kan. Spreker vertrouwt, dat ten aanzien van de bezuiniging
op het onderwijs wel een bevredigende oplossing gevonden
zal worden. De Wethouder van Financiën heeft sprekers
rede eigenlijk maar een academisch betoog genoemd. Spreker
vindt dit een zeer onvriendelijke opmerking, al is die niet zoo
bedoeld misschien, omdat daaruit de conclusie zou kunnen
worden getrokken, dat volgens den Wethouder spreker buiten
alle practijk om hier maar wat staat te redeneeren. Een
academisch betoog is een betoog, dat al te weinig rekening
houdt met de practijk van het leven en nu zal toch niemand
in den Raad spreker verdenken, dat hij zoozeer zijn oogen
gesloten houdt voor de practijk, dat hij een dergelijk betoog
zou houden? De Wethouder heeft ook gesproken van philoso-
phische eieren. Die beide zaken heeft spreker met elkaar in
verband gebracht. Meent de Wethouder misschien, dat de
zeer voorzichtige berekening, die spreker gemaakt heeft,
geen verlies voor de gemeente is? Ziet hij daarin philoso-
phische guldens? Maar dan beklaagt spreker het College met
dezen Wethouder van Financiën; dan blijft diens werkelijk
heidszin ook op dit punt op een bedenkelijke manier beneden
het nulpunt. Spreker heeft die berekening gemaakt met
uitsluiting van 1936ook in 1936 echter is nog tamelijk wat
van de reserve opgeteerd en ook in 1937 zullen de reserves
wel aangesproken worden, zoodat sprekers berekening van
f 11 millioen nog veel te laag is en de gemeente dus inderdaad
in dezen tijd groote kapitalen heeft moeten opmaken. Nu
zegt de heer Goslinga: dat hebt gij wel gezegd. Dit is geen
onvriendelijke opmerking, maar het klinkt toch niet prettig.
Spreker vreest, dat daarbij het kwade geweten van den
vroegeren Wethouder van Financiën eenigszins sprak. Noch
de heer Goslinga noch de heer Yerweij draagt de schuld van
de tegenwoordige moeilijkheden, maar wanneer de vroegere
Wethouder van Financiën zich eenigszins getroffen gevoelt
door een dergelijke opmerking, dan vraagt spreker: is zijn
geweten wel geheel zuiver. Spreker blijft nog steeds van
meening, dat belastingverhooging het eenige middel is om
ook voor de toekomst de gemeente gezond te houden. Nu
heeft de heer Goslinga aangehaald het artikel van spreker in
De Nederlander van 28 Juli 1936, maar spreker behoeft van
dat artikel geen woord terug te nemen. Zelfs als er nu be
lastingverhooging kwam, zou spreker dat artikel nog ten
volle gestand kunnen doen, omdat dan nog in Leiden de
belastingdruk op een buitengewoon gunstig peil zou blijven.
Het is spreker een raadsel, dat de tegenwoordige Wet
houder van Financiën, die vroeger een vrij sterken strijd
gevoerd heeft voor verhooging van de personeele belasting
op progressieve basis, nu blijkbaar van voorstander veranderd
is in tegenstander, terwijl hij zelf moet erkennen, dat de
gemeente het geld zoozeer noodig heeft. Spreker vreest, dat
indien de Wethouder dit geld nu afwijst, deze het volgend jaar,
althans veel vroeger dan anders, verhoogingen zal moeten
voorstellen, die in het geheel niet te overzien zijn en de
gemeente wellicht aan den top brengen. De Raad laat zich
door het afwijzen van die kleine belastingverhooging werkelijk
op een verkeerden weg brengen. Het treft spreker hierbij, dat
wat de heer Goslinga den Wethouder heeft verweten, op
den heer Goslinga zelf terugslaat. In dezen is de werkelijk
heidszin van den heer Goslinga ook volkomen zoek, want als
deze voorstelt de laatste centjes uit de Algemeene Reserve te
halen in de hoop, dat het over eenigen tijd beter zal worden,
vraagt spreker zich af, welke opvatting de heer Goslinga
eigenlijk heeft van de financieele mogelijkheden om een
gemeente als Leiden te besturen.
Wanneer men in den Raad spreekt over belastingverhooging
doet men het niet voor zijn genoegen, maar is het een ge
wetenszaak. Men kan op grond van allerlei overwegingen
daartegen ageeren. Spreker vreest, dat er weieens politieke
overwegingen bijkomen. Ten slotte zal het einde den last
dragen en staat spreker liever eerlijk tegenover alle burgers
van Leiden, zeggende: ik heb gewaarschuwd, toen het nog
tijd was, dan dat hij nu deze opmerkingen voor zich zou
houden. Het is nu nog tijd voor een kleine verhooging van
de opcenten op de personeele belasting, die gelukkig nog geen
200 behoeven te bedragen. De verhooging zal zooveel op
leveren, dat men een tamelijk reëel sluitende begrooting
verkrijgt. Spreker legt daarom de volle verantwoordelijkheid
op het College, indien het meent, dezen weg niet te moeten
opgaan en het zonder argumenten eenvoudig deze belasting
verhooging afwijst. De Wethouder van Financiën heeft ook
in zijn mondelinge uiteenzetting geen enkel argument tegen
belastingverhooging aangevoerd, maar volstond met de mede-
deeling, dat het College de belastingverhooging ampel had
overwogen, doch de thans voorgestelde middelen beter vond.