74 WOENSDAG 24 Gemeentebegrooting Algemcene beschouwingen. (Verweij e.a.) maar toch dit belangrijke voordeel, dat zoolang de gemeente lijke pensioenlasten stijgen, een bedrag van ruim 21.000. voor deze en toekomstige begrootingen minder in uitgaaf behoeft te worden geboekt. Bovendien zit men hierbij voor de gevolgen van maat regelen, door onze voorvaderen getroffen. Het College stelt nu een andere regeling voor en komt dus eenigszins terug, op grond van de groote moeilijkheden van dit oogenblik, op een in 1913 genomen besluit. Mag het tegenwoordig College nu eens niet iets overlaten aan toekomstige gemeente bestuurders? In gunstiger tijden kan het College altijd weer een andere regeling voorstellen. Bij het uiten van bezwaren tegen deze egalisatiemaatregelen hoede men zich daarom voor overdrijving. Andere gemeenten zijn voorgegaan. Het Eijk doet, reeds sinds jaren, principieel hetzelfde, zij het op andere gronden. Op de begrooting komt verder voor een bezuiniging van 7.000.wegens de concentratie van de onderzoekings diensten van Maatschappelijk Hulpbetoon en den Armen raad. Deze bezuiniging is een gevolg van schriftelijk zoowel als mondeling overleg tusschen den Armenraad en het College. Tenslotte heeft de Armenraad in een schrijven aan het College bericht, dat op een vermindering van de uitgaven voor den Armenraad van 7.500.kon worden gerekend. Overigens is deze besparing verkregen met volledige instand houding van den Armenraad als instelling; slechts zijn die werkzaamheden, die tot nu toe door meer instellingen af zonderlijk werden verricht, voor een belangrijk deel, voor zoover ze daarvoor in aanmerking kwamen, geconcentreerd, waartegen toch moeilijk bezwaar kan worden gemaakt. Deze maatregel zal 1 Maart a.s. in werking treden. In de derde plaats staat op de begrooting een besparing op den rentelast van de leening pro resto groot 1.200.000. bij de Rijksverzekeringsbank. Inderdaad schijnt het met de verlaging van de rente ad 6 nog niet al te best te vlotten; die zaak brengt blijkbaar haar eigenaardige moeilijkheden mee voor het bestuur van de Rijksverzekeringsbank, en ook voor de Regeering. Inmiddels wordt in de correspondentie over deze zaak telkenmale de hoop levendig gehouden, dat binnen niet al te langen tijd verlaging van het rentepercentage kan worden tegemoet gezien. Derhalve is spreker gerechtigd hiermede rekening te houden. Ten bewijze daarvan haalt spreker aan den brief van den Minister van Financiën aan het gemeentebestuur van 21 September 1936. Spreker erkent: een beslissing tot verlaging van de rente is nog niet ge nomen, maar het uittrekken van dezen post berust op de door de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen wet tot verlaging van de openbare uitgaven. Deze post heeft dus volledigen rechtsgrond. Is het College nu buiten de orde, als het zich op een door de Staten-Generaal aangenomen wet beroept? Daarbij komt nog, dat de Minister van Financiën in zijn door spreker genoemden brief op een verzoek van het College om spoedige afdoening van deze zaak geen af wijzend antwoord geeft. Het College is dus volkomen gerech tigd hiermede rekening te houden, al erkent spreker, dat deze beslissing beter vandaag dan morgen kan afkomen. Dat heeft het gemeentebestuur echter niet in zijn macht en het is dus in afwachting. Spreker acht het onverantwoordelijk van het Rijk, wanneer het, nu de rentevoet tot 3 J is gedaald, die exorbitant hooge rente van 6 blijft eischen. De heer Goslinga zegt, dat de gemeente zich daartoe verbonden heeft. De heer Verweij zegt, dat als vierde dekkingsmiddel door het College wordt voorgesteld het achterwege laten van de afschrijving ad 33.500.op het destijds in de Leidsche Duinwater Maatschappij gestoken bedrag. Indien één middel onder de gegeven omstandigheden verantwoord is, dan is het wel dit. Door de Leidsche Duinwater Maatschappij wordt telken jare behoorlijk op haar bezittingen afgeschreven; gelukkig is zij daartoe financieel in staat en kunnen de reserve- en afschrijvingsfondsen den toets der critiek vol komen doorstaan. Bovendien schrijft de gemeente jaarlijks 33.500.af op het kapitaal, destijds voor den aankoop van de aandeelen geleend. Het aandeelenbezit wordt aldus in 40 jaren afgeschreven. Het karakter van deze afschrijving is dan ook een gansch ander dan dat van de afschrijvingen bij de bedrijven. Deze afschrijving heeft zuiver het karakter van kapitaalvorming, die geschiedt boven en behalve de reserveering bij dit bedrijf zelf. Uit financieel oogpunt is deze maatregel zeer gezond en voorzichtig, doch in dezen tijd, nu zulke zware eischen aan de gemeentelijke schatkist gesteld worden, kan een dergeüjke maatregel gerust een jaar of enkele jaren achterwege blijven. Als vijfde bezuiniging is in de begrooting opgenomen de EBRUARI 1937. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen (Verweij.) halveering van de premie voor het Gemeentelijke Ongevallen- fond^ (voorstel Eikerbout No. 18). De gemeente kan bij de verzekering van haar personeel tegen ongevallen öf zelf het risico dragen of het personeel verzekeren bij de Rijksverzekeringsbank of een andere instelling. De gemeente draagt sinds jaren zelf het risico en stort in het gemeentelijk ongevallenfonds dezelfde premie, die zij anders aan de Rijksverzekeringsbank had moeten betalen. De cijfers van het Gemeentelijk Ongevallenfonds toonen aan, dat halveering van de premie geoorloofd is. Op 1 Juli 1923 was de stand van het fonds 112.400.op 1 Juli 1936 bedroeg de stand 230.000.—, zoodat de stijging ongeveer 10.000.per jaar bedroeg. Het gevarencijfer van het personeel is, zelfs over den langen termijn van 13 jaar ge nomen, gunstig te noemen. Het dragen van eigen risico blijkt voor de gemeente geen ,,philosophische eieren" te hebben gelegd. Intusschen zijn aan het fonds in de laatste jaren hooge eischen gesteld, maar niettegenstaande hebben de inkomsten over de jaren 1930/1935 de uitgaven met 15.000.over troffen. Met het oog op deze cijfers bestaat er dus voor de gemeente allerminst aanleiding met het systeem van het dragen van eigen risico te breken. Waarom zou men thans het fonds, dat de gemeente in den loop van 30 jaar gevormd heeft, aan anderen overdragen, terwijl de gemeente zelf het geld zoo hard noodig heeft? Uit het een en ander blijkt ook, dat tot dusverre een gezonde financieele politiek is gevolgd ten aanzien van het fonds. Indien de verzekering naar een andere instelling overgaat, ontneemt de gemeente zich zelf de mogelijkheid, in de toekomst de beschikking over deze gelden te krijgen. De vraag, wat de gevolgen van een ernstig ongeval zullen zijn voor het fonds, kan men even goed stellen, indien de premie niet gehalveerd wordt. Het is mogelijk, dat bij een ernstig ongeluk ook de geheele premie onvoldoende is. Niettegenstaande bij de Lichtfabrieken enkele ongevallen met doodelijken afloop hebben plaats gehad, heeft men geld overgehouden en staat het fonds er gunstig voor. In dergelijke gevallen staat het fonds ter beschikking. Men moet deze zaak dan ook beschouwen over een langen termijn en niet in verband met een bepaald geval. Geen enkele verzekerings maatschappij zal bij het bepalen van de premie slechts rekening houden met de risico's over een termijn van b.v. 6 jaar; elke maatschappij zal rekening houden met een lang uitgerekten termijn. Doet men het ook ten aanzien van het gemeentelijk ongevallenfonds, dan is het verantwoord in de huidige omstandigheden den voorgestelden dekkingsmaat regel te nemen. De post van 18.000.ten gevolge van de herberekening der pensioenen is uitgetrokken overeenkomstig het door de Regeering ingediende ontwerp van wet en berust dus op een door de Regeering zelf voorgestelden maatregel. Wel zijn er gegronde redenen om aan te nemen, dat dit wetsontwerp niet tot wet zal worden verheven, doch dit neemt niet weg, dat het gemeentebestuur bij herhaling door middel van ministerieele circulaires of van Gedeputeerde Staten aan zegging krijgt, met de gevolgen van bepaalde wetsontwerpen rekening te houden. Als voorbeeld diene de in den geleide- brief genoemde circulaire van de Regeering d.d. 11 Augustus 1936 in zake de bijdrage uit het Werkloosheidssubsidiefonds. Yoor de gemeenten, waar de uitgaven voor werkloozenzorg nog steeds stijgen, zooals Leiden, was de uitwerking dezer circulaire bepaald ontstellend. Niettemin moest men bij de samenstelling van de begrooting voor 1937 met deze circulaire rekening houden. Ook Gedeputeerde Staten hebben daarop later nog eens aangedrongen. Gelukkig is nog tijdig vóór de behandeling van de begrooting de Regeering op haar voornemen teruggekomen en heeft het College in de Memorie van Antwoord de definitieve regeling alsnog kunnen ver werken. Uit dit voorbeeld, dat met vroegere kan worden vermeerderd, moge blijken, dat men tegenwoordig behalve met de wet ook rekening heeft te houden met de gevolgen van wetsontwerpen. Het wetsontwerp betreffende de her berekening van pensioenen is nog steeds niet ingetrokken, al zijn de kansen op aanneming er van niet groot. De Raad moet voorts bedenken, dat de begrootingsarbeid dateert van den zomer van 1936 en het College bezwaarlijk een half jaar van te voren den afloop van bepaalde voornemens der Regeering kan voorspellen. Wordt de maatregel, welken de Regeering heeft voor gesteld, ten slotte niet toegepast, zou daardoor de uitge trokken post van 18.000.vervallen, dan weegt tegen dit nadeel ruimschoots op het voordeel, dat verkregen wordt met de conversie, waartoe de Raad Maandag j.l. heeft besloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 2