MAANDAG 9 NOVEMBER 1936. 275 Werkinrichting voor blinden. (van Eek e.a.) natuurlijk een bepaalde oplossing voor oogen. Spreker komt echter op tegen de bewering, dat zij onmogelijke eischen zouden hebben gesteld aan de Wethouders en hij protesteert er tegen, dat men aldus het optreden van den heer van Stralen als Raadslid en als Wethouder met elkaar in strijd heeft gebracht. Mevrouw de Cler zegt, dat volgens den heer Goslinga benoeming van twee Raadsleden in het bestuur dezer werk inrichting in plaats van één Raadslid niet zou beteekenen een vermeerdering van den invloed van den Raad. De Raads leden, in dergelijke lichamen gekozen, zullen echter toch wel degelijk den Raad vertegenwoordigen en de vertegenwoor diging van den Raad wordt dus sterker wanneer twee leden gekozen worden in dat bestuur. Ook kunnen volgens den heer Goslinga de Raadsleden niet van alles verstand hebben, maar spreekster verwacht toch wel van de Raadsleden, die in een dergelijk bestuur gekozen worden, dat zij zich zullen inspannen om zich in die zaken in te werken. De heer van Stralen zal trachten een, wat hij maar zal noemen „afschuwelijk misverstand" uit den weg te ruimen, dat hierin bestaat, dat de heeren Goslinga en Beekenkamp twee zaken met elkaar in verband hebben gebracht, die hoe genaamd niets met elkaar te maken hebben. Ook uit de repliek van beide heeren blijkt, dat zij bij hun opmerking, dat deze zaak bij het vorig College in een vergevorderd stadium van voorbereiding was, het oog hebben gehad op de inderdaad in een vrij ver gevorderd stadium verkeerende plannen tot reorganisatie van de Stedelijke Werkinrichting. Dit is echter iets geheel anders dan de zorg voor de onvol- waardigen, en dan nog wel de centralisatie van deze zorg. Spreker geeft toe, dat hij wel eens in overweging gegeven heeft de reorganisatie van de Stedelijke Werkinrichting tevens aan te wenden om te komen tot zorg voor de onvol- waardigen in het algemeen, maar spreker heeft te dien op zichte geen enkel voorstel gedaan en zeker heeft hij het College er nooit een verwijt van gemaakt, dat het deze zaken niet heeft gecombineerd. Het groote verschil tusschen deze beide zaken is, dat in de Stedelijke Werkinrichting alleen worden opgenomen de z.g. onmaatschappelijken, de a- socialen, eeil géhèël ander soort menschen dan de onvol waardige arbeidskrachten. Het ligt voor de hand, dat blinden en andere onvolwaardigen zeker niet in hetzelfde gebouw ondergebracht mogen worden met de onmaatschappelijken. De heeren Beekenkamp en Goslinga zijn dus uitgegaan van een geheel verkeerd standpunt. De zorg voor de onvolwaar digen en de blinden kan niet toevertrouwd worden aan het Leger des Heils, omdat in de z.g. industrieele inrichtingen welke het Leger des Heils in een aantal plaatsen heeft, hoofd zakelijk, spreker meent zelfs uitsluitend, maatschappelijk onvolwaardigen zijn ondergebracht. Spreker was in de gelegenheid een van de hoofdofficieren van het Leger des Heils er naar te vragen en deze zeide spreker, dat het Leger in geen enkele plaats van het land met de zorg voor de lichamelijk of geestelijk onvolwaardigen is belast, maar zijn bemoeiingen beperkt tot de zorg voor de z.g. onmaatschappelijken. Het bedrag, dat ter beschikking van de werkinrichting komt, is inderdaad niet ruim, maar dit beteekent niet, dat daarom ook het loonbedrag laag zal moeten zijn. Naarmate de afzetmogelijkheid grooter wordt en daardoor in de werk inrichting meer kan geproduceerd worden, zal het loon hooger zijn en spreker kan met de grootste stelligheid verklaren, dat er geen sprake van is, dat deze bünden alleen tegen het steunbedrag moeten werken: zij zullen van Maatschappelijk Hulpbetoon hetzelfde bedrag ontvangen, dat zij tot nu toe hebben gekregen en in de inrichting zullen zij in de gelegenheid worden gesteld door het verrichten van arbeid het gezins inkomen te vergrooten. Er zullen wel altijd eenige werkzaam heden te verrichten zijn en daarom staat het vast, dat de instelling van een werkinrichting voor de blinden verruiming van hun inkomsten ten gevolge zal hebben. De Burgemeester is indertijd met twee Wethouders naar Haarlem gegaan voor het bezoeken van een inrichting, die het Leger des Heils daar exploiteert voor maatschappelijk onvolwaardigen, maar in het geheel niet in verband met de zaak, waarover het thans gaat. Spreker is het met den heer Vos eens, dat een commissie beter kan werken naarmate zij kleiner is. Het is dan ook de bedoeling het aantal commissieleden niet grooter dan 7 te doen zijn. Spreker acht het niet noodig in deze zitting in te gaan op de principieele beschouwingen van den heer Beekenkamp. Spreker heeft alleen de veronderstelling uitgesproken, dat Werkinrichting voor blinden. (van Stralen e.a.) de blinden aan de thans voorgestelde organisatie wel hun medewerking zullen verleenen. Over de vraag, in hoeverre zij vroeger hun medewerking niet hebben verleend, heeft spreker zich in het geheel niet uitgelaten. Het is de bedoeling, de organisaties van de blinden direct in het werk der commissie te betrekken, waardoor de belang hebbenden van nabij den gang van zaken kunnen volgen. Dit zal er toe bijdragen, dat de blinden van harte tot het welslagen van deze proef zullen medewerken. De heer Beekenkamp wist, dat het bezoek van den Burge meester en enkele Wethouders aan de inrichting van het Leger des Heils te Haarlem alleen betrof de zorg voor de maatschappelijk onvolwaardigen. Sprekers motie handelt echter over „het centraliseeren van de zorg voor onvolwaardigen" en betreft dus zoowel de maatschappelijk als de lichameüjk onvolwaardige n Waar spreker wist, dat de centralisatie van de zorg voor maatschappelijk onvolwaardigen in een vergevorderd stadium van voorbereiding was, koesterde hij de hoop, dat de Wet houder spoedig een voorstel met betrekking tot die zorg aan den Raad kon voorleggen en binnen een half jaar de centralisatie van de zorg voor de onvolwaardigen onder de oogen zou kunnen zien. Spreker vertrouwt, dat binnenkort de reorganisatie van de Stedelijke Werkinrichting zal tot stand komen en bemerkt nu tot zijn genoegen, dat de Wethouder toestemmend knikt. Spreker hoopt ook, dat de inschakeling van de zorg voor lichamelijk onvolwaardigen bij de zorg voor maatschappelijk onvolwaardigen nader zal worden bekeken. Het heeft spreker verheugd, dat de Wethouder bij het Leger des Heils op informatie is uitgegaan. Had de Wet houder gevraagd, of het Leger ook bereid zou zijn, zich de zorg voor lichamelijk onvolwaardigen aan te trekken, dan had hij stellig een bevestigend antwoord gekregen. Spreker is thans bereid de woorden „binnen een half jaar" te schrappen en hoopt, dat het College binnen den kortst mogelijken tijd zal voldoen aan den wensch, die in de motie is belichaamd. De Voorzitter vraagt of de voorstellers van de motie bereid zijn hun motie thans geheel en al in te trekken. De heer Beekenkamp is daartoe niet bereid, omdat hij dan niet de zekerheid heeft, dat de plannen tot centrali satie van de zorg voor onvolwaardigen ooit aan de orde zullen komen. De Voorzitter vestigt er de aandacht op, dat het College bij monde van den heer van Stralen duidelijk heeft doen uitkomen, dat de zorg voor de lichamelijk onvolwaardigen niet van dezelfde orde is als de zorg voor de maatschappelijk onvolwaardigen. Waarom zou men door handhaving van de motie de verwarring willen bestendigen? Men kan van het College geen voorstel met betrekking tot de centralisatie van die zorg verwachten. Wel kan de Raad misschien binnen kort verwachten een voorstel betreffende de zorg voor de maatschappelijk onvolwaardigen met medewerking van het Leger des Heils, welk voorstel in een vergevorderd stadium van voorbereiding is. Ten aanzien van de zorg voor lichamelijk onvolwaardigen kan het College geen toezegging doen. Kan de heer Beekenkamp met deze verklaring geen ge noegen nemen, dan zal hij de zaak bij een andere gelegenheid opnieuw aan de orde kunnen stellen. De heer Beekenkamp trekt thans zijn motie in, maar be houdt zich het recht voor, bij de behandeling van de begroo ting nader op deze zaak terug te komen. De Voorzitter constateert, dat deheeren Beekenkamp, Wilmer en Wilbrink hun motie (zie bl. 268) hebben ingetrokken. Het voorstel van mevrouw de Cler (zie blz. 267) wordt vervolgens verworpen met 17 tegen 15 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Manders, Eikerbout, van der Reijden, Tobé, Wiirtz, Coster, van Rosmalen, Tepe, Splinter, Lombert, Beekenkamp, Goslinga, Wilmer, Vos, Wilbrink, van der Laan en Bergers. Vóór stemmen: mevrouw de Cler, de heeren Valentgoed, Hessing, Snel, van der Kwaak, van der Voort, van Stralen, Verweij, Groeneveld, van Weizen, Carton, Schüller, van Eek, Jongeleen en mevrouw Braggaar. (De heer de Reede had de vergadering tijdelijk verlaten). 1 I' I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 7