274
MAANDAG 9 NOVEMBER 1936.
Werkinrichting voor blinden.
(van der Kwaak e.a.)
pand op den hoek van de Pieterskerkgracht te huren, dat
reeds jaren leegstaat.
De heer Beekenkamp zegt, dat de heer van Stralen een
naïeve voorstelling van zaken gaf, toen deze zeide, dat het
voorstel van het College eigenlijk beoogt een bestendiging te
verkrijgen van hetgeen tot nu toe op het terrein van de blin
denzorg is geschied. Voorloopig kan spreker niet gelooven,
dat tusschen dit en datgene, wat nu voorgesteld wordt, geen
principieel verschil zou bestaan; daarvoor is sprekers prin-
cipieele feeling sterk genoeg.
Volgens den Wethouder is in het voorstel de stelling vast
gelegd, dat de blinden, voor zoover zij behoeftig zijn, moeten
kunnen rekenen op de hulp van de gemeente. Die stelling is
niet vastgelegd, want zij wordt door geen enkel lid van de
rechterzijde onderschreven. Het geven van subsidie aan
particuliere vereenigingen staat diametraal tegenover het
ter hand nemen van het werk door de gemeente zelf: in het
eerste geval wordt het particuliere initiatief ontwikkeld, in
het tweede geval wordt de gemeenschap ingeschakeld op
een wijze, die het eigen iniatief doodt, althans niet in vol
doende mate stimuleert.
De Wethouder is ten aanzien van het slagen van de nieuwe
werkinrichting optimistisch, omdat hij hoopt dat alle belang
hebbenden zullen willen medewerken aan het welslagen van
deze organisatie. Spreker moet hierachter een groot vraag-
teeken plaatsen, want hij kan zich niet voorstellen, dat de
blinden, die hierbij het eerst betrokken zijn, wel belang
stelling hebben voor dezen vorm van organisatie, terwijl zij
geen belangstelling zouden hebben gehad voor de vereeni-
ging, die zich in vroegere jaren de moeite heeft getroost om
dit werk in goede banen te leiden. Waaruit valt dit verschil
in belangstelling af te leiden?
Spreker moet opkomen tegen de voorstelling van zaken,
die de Wethouder heeft gegeven, toen deze zeide, dat de
particuliere vereenigingen, die zich de zorg voor de blinden
aantrekken, voor het overgroote deel steunen op de overheid.
Spreker weet als penningmeester van een dergelijke vereeni-
ging, die een werkinrichting voor jongelieden en een onder
wijsinrichting heeft, dat het Rijk, de provincie en de gemeente
slechts voor ;30 in de kosten bedragen; en dat de overige
70 beschikbaar gesteld worden, uitsluitend door de christe
lijke charitas van particulieren, die daarin belang stellen. De
Wethouder moet zich dus in het geheel niet verbazen over
sprekers plotseling verzet, waar spreker zich vroeger tegen
een subsidie voor een op zichzelf goed doel niet heeft verzet.
Men mag van spreker niet verlangen te erkennen, dat er een
recht van de blinden is op steun van gemeentewege.
De Wethouder heeft zich zeer verbaasd over de zachte
critiek, die spreker zich veroorloofd heeft op het feit, dat
er bij het vorig College reeds plannen in een vergevorderd
stadium van voorbereiding waren en hij heeft een opsomming
gegeven van alles wat in Leiden op dit gebied reeds is gedaan,
maar het schijnt hem ten eenenmale onbekend te zijn, dat
het vorige College een bezoek heeft gebracht aan de inrichting
van het Leger des Heils voor onvolwaardigen te Haarlem.
Bovendien heeft de Commissie van Fabricage teekeningen
onder oogen gehad inzake verbouwing van de Kweekschool en
van het daarachter liggende complex; die plannen waren dus
wel degelijk in een zeer ver gevorderd stadium van voorbe
reiding. Het verbaast spreker zelfs, dat de Wethouder niet
de plannen van zijn voorganger heeft over gekregen, maar
dat ze blijkbaar spoorloos verdwenen zijn. Daarom meent
spreker volkomen de vrijheid te hebben om het College te ver
zoeken binnen het half jaar deze zaak hier ter tafel te brengen
er is nog maar een conferentie noodig met het Leger des Heils
en dan is de zaak voor elkaar. Na de behandeling der begroo
ting voor 1937 kan het College, in Maart of April 1937, uiter
mate geschikt aan deze zaak beginnengeeft men het College
een langeren termijn, dan zou daardoor de begrooting voor
1938 weer in de knel komen. Juist op dien grond is spreker
niet bereid een langeren termijn te stellen, te meer waar hij
weet dat deze plannen in een vergevorderd stadium van voor
bereiding zijn.
De heer Goslinga zegt, dat de heer van Stralen als raadslid
16 jaren lang de opeenvolgende Wethouders van Sociale
Zaken met critiek heeft overstelpt naar aanleiding van hun
geringe activiteit ten aanzien van de zorg voor onvolwaar
digen; voor elke quaestie had de heer van Stralen de op
lossing in zijn zak. Nu is hij eindelijk op den wethoudersstoel
gekomen om die oplossing tot stand te brengen en nu zegt
hijwij zien geen kans die zaak van de zorg voor onvolwaar
digen aan de orde te brengen. Dat begrijpt spreker nietdie
termijn van een half jaar is juist geïnspireerd door de aanwe
zigheid van den heer van Stralen op die plaats, die het altijd
Werkinrichting voor blinden.
(Goslinga e.a.)
zoo goed wist. Maar nu zegt hijhet is zoo moeilijk. Was het
dan vioeger niet moeilijk? De heer van Stralen moet zich er
niet over verwonderen, dat hij nu aan zijn woord gehouden
wordt.
Spreker herinnert den Raad aan het debat met den heer
Romijn over de opheffing van de werkinrichting. De Wet
houder beriep zich er op, dat hij nog geen advies had ont
vangen van de commissie, waarvan de heer van Stralen
toen lid was. Op voorstel van den heer Donders werd be
sloten de commissie te verzoeken, haar advies te verstrek
ken. Toen stond blijkbaar wel een oplossing den heer van Stra
len voor oogen, nu kan het echter niet en moet alles in studie
worden genomen. Spreker begrijpt dit niet.
Spreker weet, dat de heer Romijn zich als Wethouder zeer
intensief met deze zaak heeft bemoeid. De zaak was nog niet
geheel en al gereed, maar verkeerde wel in een zoodanig
stadium, dat een man als de heer van Stralen haar in een half
jaar tot stand had kunnen brengen.
De Voorzitter merkt op, dat men twee zaken door elkaar
haalt met name de opheffing van de Stedelijke Werkin
richting en de oprichting van een werkinrichting voor on
volwaardigen.
De eene zaak is absoluut onafhankelijk van de andere en
zij kunnen niet te zamen worden behandeld.
De motie van den heer Beekenkamp is prachtig, voor
zoover zij betreft de Werkinrichting en voor dat gedeelte
zou het College haar wel willen overnemen; zij is echter in
het geheel niet juist ten aanzien van de werkinrichting voor
onvolwaardigen.
De heer Vos heeft ervaren, dat in den regel een kleine
commissie vruchtbaarder werk levert dan een groote en
adviseert daarom het College het aantal „andere voor het
lidmaatschap van die Commissie geëigende personen" (Ing.
St. No. 177, bl. 88) niet al te hoog te doen zijn.
De heer van Weizen zegt, dat de Overheid ten aanzien
van de blinden ongetwijfeld een taak heeft te vervullen en
komt er tegen op, dat men de hulp, welke den blinden wordt
verleend, wil degradeeren tot hulp aan onvolwaardigen. De
blinden behooren niet tot de groep van personen, die men
met den naam van onvolwaardigen aanduidt en onder wie
men de meest heterogene elementen aantreft. Blinden zijn
ongetwijfeld geen volwaardigen, maar bij de hulp, die men
hun verleent, mag men den psychologischen factor niet uit
het oog verhezen. Bij de blinden leeft zeer sterk het gevoel,
dat zij zelfstandig iets kunnen presteeren. De pogingen, die
het gemeentebestuur doet om hen te helpen, moeten met
sympathie worden begroet, vooral nu het probeert de hulp
te verleenen op een andere wijze dan waarop men getracht
heeft in de voorafgaande jaren ze te verleenen, toen men
evenwel niet is geslaagd.
Ongetwijfeld is er thans sprake van een experiment, maar
de omstandigheid, dat niemand weet, of het al dan niet zal
slagen, mag er niet toe leiden, dat men het nemen van deze
proef nalaat. Men moet rekening houden met de mogelijk
heden en ook met het feit, dat gemeenten van een omvang
als Leiden het zich tot taak rekenen, de blinden op de een
of andere wijze te helpen.
Spreker kan, doordat hij nog niet lang lid van den Raad
is, niet nagaan, in hoeverre datgene, wat de heer van Stralen
omtrent de centralisatie van de zorg voor onvolwaardigen
heeft gezegd, juist is. Indien het echter juist is, acht spreker
de argumenten van den heer van Stralen ten aanzien hiervan
vrij sterk. Bovendien acht spreker het niet reëel een beroep
te doen op het feit, dat de heer van Stralen, 10 tot 16 jaren
geleden, de toenmalige Wethouders van Sociale Zaken tot de
orde geroepen heeft. In vergelijking met vroeger zijn de
omstandigheden zeer gewijzigd; de gemeentelijke autonomie
is in belangrijke mate ingekrompen. Dit argument van den
heer Goslinga heeft dus op het oogenblik absoluut geen
waarde.
De heer van Eek zegt, naar aanleiding van den onbehoor-
lijken uitval van den heer Gosünga tegenover den heer van
Stralen, dat wanneer deze in den Raad op meer spoed aan
gedrongen heeft, hij daartoe volkomen het recht had. Het
is onbehoorlijk van den heer Goslinga om nu hier te zeggen,
dat de heer van Stralen, hoewel hij altijd critiek heeft uit
geoefend, nu niet in een handomdraaien de zaak tot stand
brengt. Het gaat de perken te buiten, wanneer de heer
Goslinga een tegenstelling opwekt tusschen het optreden
van den heer van Stralen als Raadslid en als Wethouder;
de heer van Stralen heeft nooit dergelijke korte termijnen
gesteld; als de sociaal-democraten hier optreden, hebben zij