MAANDAG 9 NOVEMBER 1936.
273
Werkinrichting voor blinden.
(van Stralen.)
berusten en heeft al zijn best gedaan om zoo vroeg mogelijk
een voorstel als dit bij den Raad in te dienen.
Het College had geen andere keuze en de keuze, die thans in
het voorstel aan den Raad wordt voorgelegd, kan geen enkel
bezwaar ontmoeten.
Tegen de instelling van een commissie door de gemeente
kan geen bezwaar bestaan, vooral nu de particuliere ver-
eeniging verklaard heeft, het werk niet langer te kunnen
doen. Door de instelling van deze commissie ontstaat een
nauwer contact tusschen de werkinrichting en het gemeente
bestuur; het gemeentebestuur krijgt meer invloed op den gang
van zaken en waar het de noodige gelden beschikbaar stelt,
is dit niet anders dan logisch.
Het gemeentebestuur kan niet garandeeren, dat het nu
met de werkinrichting wel goed zal gaan. Het College geeft
in zijn voorstel den Raad in overweging een ernstige poging
te doen. Men moet afwachten, hoe de toestand na een jaar
zal zijn. De Raad, die in de gelegenheid zal zijn, zijn zienswijze
daarover te zeggen, kan dan een nader besluit nemen.
Spreker zelf heeft wel gunstige verwachtingen, hij hoopt,
dat wanneer alle betrokkenen waarbij hij vooral de blinden
zelf niet wil uitsluiten van harte bijdragen tot het slagen
van dit werk, men niet alleen deze inrichting in het leven zal
kunnen roepen, maar ook haar zal kunnen behouden.
Het College heeft de samenkoppeling van de zorg voor
onvolwaardigen in het algemeen en die voor bünden wel over
wogen, maar de moeilijkheden op het terrein van de algemeene
zorg voor onvolwaardigen zijn zoo groot, dat het College geen
mogelijkheid ziet om binnen zeer korten tijd ten aanzien
van de zorg zoowel voor de blinden als voor de onvolwaardigen
in het algemeen een oplossing aan den Raad voor te stellen.
Vooral in dezen tijd is dit vraagstuk buitengewoon moeilijk;
het is sinds vele jaren door talloozen bestudeerd, doch slechts
in enkele plaatsen heeft het tot een begin van een oplossing
kunnen komen.
Het verwondert spreker, dat de heer Beekenkamp, wien
deze moeilijkheden toch ook wel bekend zijn, toch maar
voorstelt het College op te dragen, om de centralisatie van
de zorg voor onvolwaardigen maar even in een half jaar in
orde te maken. Dat is natuurlijk onmogelijk. Ook verwondert
spreker zich over de opmerking van den heer Beekenkamp,
dat de centralisatie van de zorg voor onvolwaardigen reeds
bij het vorig College in een vergevorderd stadium van voorbe
reiding was; door die uitlating is spreker bijzonder getroffen,
omdat hij er een afkeuring van het beleid van spreker als
Wethouder in meent te bespeuren, die terwijl de zaak onder
het vorige College reeds in een vergevorderd stadium was,
in ruim een jaar geen kans heeft gezien met voorstellen bij den
Raad te komen. Wanneer de heer Beekenkamp in plaats van
nu, zijn motie onder een vorig College, dus eenige jaren geleden,
had ingediend, dan zou hij met eenig recht hebben kunnen ver
wachten, dat thans binnen een half jaar die zaak zou zijn te
regelen, maar spreker heeft er bezwaar tegen, dat de heer
Beekenkamp hem nu deze zaak op zijn hals wil schuiven.
Spreker zou gaarne van den heer Beekenkamp vernemen
wie hem heeft ingelicht, dat deze zaak bij het voiig College
al in een vergevorderd stadium van voorbereiding was; wie
hem dat verteld heeft, heeft hem verkeerd ingelicht, dan wel
hem eenigszins voor den gek gehouden.
Niets is minder waar: het vraagstuk van de zorg voor on
volwaardigen is in het College wel eenige keeren ter sprake
geweest, maar daarbij is het dan ook geblevenvan een voor
bereiding, van een plan of voorstel in deze richting is nooit
sprake geweest.
Deze zaak verdient evenwel ten volle de belangstelling
van den Raad.
In 1929 heeft de Armenraad te Leiden een commissie inge
steld, die de mogelijkheid van de zorg voor onvolwaardige
arbeidskrachten onder de oogen zou zien. Deze commissie is
in het begin van 1930 nog tweemaal bijeengekomen; nadien
heeft zij nooit meer vergaderd. De commissie of enkele harer
leden hebben enkele voorloopige plannen gemaakt, die echter
ter zijde zijn gelegd.
Het schijnt, dat in het jaar 1934 de toenmaüge Wethouder,
de heer Romijn, plannen heeft gehad om iets in deze richting
te doen; hij heeft althans de commissie uit den Armenraad
verzocht haar werkzaamheden te beëindigen, omdat hij zelf
plannen had. De uitwerking van die plannen heeft bestaan
in een geheel vrijblijvende en inlichtende bespreking van den
heer Romijn met eenige deskundigen op dit terrein. Nadien
heeft niemand meer iets van de zaak gehoord.
In het jaar 1929 werd te dezer zake ook een Staatscommissie
ingesteld, die, waarschijnlijk door de vele moeilijkheden,
welke op dit terrein bestaan, het nog niet ver heeft kunnen
brengen. Het gemeentebestuur van Leiden heeft althans
eerst kortgeleden van het bestaan dier commissie iets bemerkt,
Werkinrichting voor blinden.
(van Stralen e.a.)
toen zij een enquête instelde naar de toestanden en resultaten
van de inrichtingen, welke in verschillende plaatsen bestonden.
Het vraagstuk is inderdaad zeer moeilijk en slechts in
enkele plaatsen van ons land is er een begin van regeling van
de zorg voor onvolwaardigen.
Intusschen bestaat er alle aanleiding deze zaak nauwgezet
te bestudeeren en de mogelijkheden, die op dit terrein be
staan, nauwkeurig te overwegen.
Spreker was nog geen maand lid van het College, toen hij
in September 1935 de opdracht gaf met deze zaak een aanvang
te maken door het instellen van een onderzoek in een aantal
plaatsen.
De resultaten van dit onderzoek zijn thans bekend, zoodat
wellicht spoedig een voorstel tot het instellen van een commis
sie is te verwachten, die over dit vraagstuk moet adviseeren.
Het College hoopt binnenkort het praeadvies over het voor
stel tot het instellen van een commissie voor de zorg voor
onvolwaardigen, dat mevr. de Cler bij de vorige begrooting
heeft ingediend, uit te brengen.
Het College acht de motie van den heer Beekenkamp c.s.
onaanvaardbaar. Spreker hoopt de voorstellers overtuigd te
hebben, dat in de motie het onmogelijke van het College
wordt gevraagd. Mochten zij onverhoopt niet bereid zijn hun
motie in te trekken, dan adviseert spreker den Raad, de motie
te verwerpen.
Ten aanzien van het amendement van mevr. de Cler be
staat er in het College geen eenstemmigheid. De meerderheid
van het College meent, dat men kan volstaan met de be
noeming van één raadslid in de commissie; zij vreest, dat
waar in andere dergelijke instellingen tot nu toe slechts één
gedelegeerde van de gemeente zitting heeft, de benoeming
van twee raadsleden een precedent zou scheppen. De minder
heid acht geen bezwaar aanwezig tegen een vergrooting van
het aantal raadsleden in het bestuur der werkinrichting,
omdat daardoor de invloed van de gemeente, die bij deze
zaak wegens de financiering ervan belang heeft, vergroot
zal worden. Daarom bestaat er wel aanleiding het voorstel
van mevr. de Cler aan te nemen.
De heer van der Kwaak erkent, dat er een belangrijk ver
schil was tusschen de opmerkingen van den heer Beekenkamp
en die van spreker; voor spreker stond vast, dat niet de prim
cipieele zijde van deze zaak naar voren moest worden ge
bracht, omdat die voor spreker afgedaan was, waar deze
personen steun van Maatschappelijk Hulpbetoon krijgen. Bij
de exploitatierekening van deze inrichting van de laatste
jaren was het spreker echter opgevallen, dat het verschil
eigenlijk moet liggen tusschen de loonbepaling en het steun
bedrag. De door Maatschappelijk Hulpbetoon uit te keeren
steun voor deze menschen bedraagt voor ongehuwden 6.
voor gehuwden ƒ9.voor de tewerkgestelden bij de in
richting bedroeg de loonbepaling echter 7,50 en 10.
terwijl zij in totaal 13.a 14.en 16.a 17.
konden xerdienen. Nu bedroeg volgens de exploitatierekening
over 1933 de aankoop van grondstoffen reeds 7.000.het
arbeidsloon 9.462.terwijl slechts verkocht werd voor
ƒ8.000.Voor 1934 waren deze bedragen resp. ƒ3700.
9.700.en 7.000.Sprekers grootste bezwaar nu is,
dat, wanneer men een inrichting exploiteert op de thans voor
gestelde basis, de menschen zeker niet boven de steunnormen
uit zullen komen, althans aan de hand van de gegevens,
van de laatste jaren door de inrichting zelf verstrekt. Boven
dien is het voor spreker nog de vraag of het subsidie ad 400.
door het Hoofdbestuur van den Blindenbond toegezegd,
en de contributies van de ingezetenen op hetzelfde peil zullen
blijven of zullen binnenkomen. Spreker heeft gezegd, dat de
aan de werkinrichting te verleenen steun ad 6.000.meer
is dan vorige jaren; dat is geen misrekening van hem. Van
1928 tot 1936 is in totaal uitgekeerd ƒ40.000.over die
jaren dus gemiddeld 5.000.per jaar. Voor het eerste jaar
van de nieuwe inrichting zal de steun dus aanmerkelijk hooger
worden. Sprekers bezwaren zijn echter niet zoodanig, dat hij
liever niet zou zien, dat morgen direct begonnen kon
worden.
Wil men iets bereiken, dan moet men zorgen voor den afzet
van de producten. Men denke aan het voorbeeld van Gro
ningen, waar men over het jaar 1934 een tekort van 7.200.
op de exploitatierekening had.
Spreker geeft den Wethouder in overweging, niet over een
half jaar, maar zoo spoedig mogelijk te trachten een organi
satie te vinden, die bereid is, zich achter dit werk te plaatsen,
en denkt hierbij aan het Leger des Heils. Wanneer de Wet
houder meer speling zou noodig hebben, zou spreker zelf
daartegen geen bezwaar maken.
Spreker verzoekt den Wethouder te overwegen, of het niet
gewenscht is voor de vestiging van de werkinrichting het