272 MAANDAG 9 NOVEMBER 193G. Werkinrichting voor blinden. (Goslinga e.a.) inrichting als deze. Dit behoeft echter niet het geval te zijn en het is niet in het belang van de zaak, indien men door de aanneming van dit amendement een ingezetene van het lidmaatschap der Commissie zou moeten uitsluiten, terwijl hij veel meer verstand van een zaak als deze heeft dan eenig raadslid. Spreker wenscht de raadsleden niet uit te sluiten van het lidmaatschap der Commissie, al jeukten zijn vingers om een amendement in te dienen, strekkende om ook ,,een lid van den Gemeenteraad" in het voorstel van het College te schrappen. Van de benoeming van twee raadsleden wil spreker echter niets weten. De heer van Stralen zegt, dat de oppositie, die tegen het voorstel van het College in de vorige raadszitting tot uiting kwam, het College eenigszins is tegengevallen. Het College heeft er n.l. rekening mede gehouden, dat als bij vorige ge legenheden een beroep op den Raad werd gedaan bij het verstrekken van de noodige subsidies voor de blindenzorg, de Raad altijd ten volle bereid is geweest, zijn medewerking te dien aanzien te verleenen. Het bevreemdde spreker daarom, dat vooral van de zijde van den heer Beekenkamp dit maal nogal oppositie kwam tegen een voorstel, dat eigenlijk be doelt de gemeentelijke bemoeiing, die sinds jaren op dit terrein bestaat, te bestendigen. De opmerking van den heer van der Kwaak, dat in de stukken niet medegedeeld was, waarin het verschil in opzet tusschen de oude en de nieuwe werkinrichting zou bestaan, heeft spreker eenigszins ver baasd, omdat toch in het vrij uitvoerige Ingekomen Stuk deze zaak van alle kanten is belicht en met verschillende argumenten is aangetoond, dat de opzet van de nieuwe werk inrichting anders moet zijn dan die van de oude. In de eerste plaats zal bij de nieuwe werkinrichting meer met de afzet mogelijkheden rekening moeten worden gehouden, hetgeen vroeger niet voldoende placht te gebeuren. Er mogen dus geen groote voorraden worden aangemaakt, die later onverkoop baar zouden kunnen blijken en die de exploitatiemogelijkheid van de inrichting, in elk geval de financiën van de gemeente, in gevaar brengen; immers, totnogtoe werden alle tekorten bij de oude werkinrichting voor rekening van de gemeente genomen. Er moet dus op gewerkt worden, dat er geen groote voorraden komen, in dit verband zal ook de werktijd van de blinden moeten worden bezien; deze zal moeten worden geregeld naar de arbeidsmogelijkheid, in verband met de vraag naar en den afzet van de artikelen. Verder is een grondig verschil met vroeger gelegen in de wijze, waarop het loon zal worden bepaald. Vroeger werd een, voor ge huwden en ongehuwden verschillend, vast grondloon uitge keerd, en daarboven een loon in tarief verdiend; voortaan zal niet een zeker loonbedrag als grondslag gelden, maar zal de steun, dien de tewerkgestelde blinden ontvangen, het grondbedrag zijn, dat zij ontvangen, met een daarbij aan sluitende loonregeling. Hiermede wordt ook vastgesteld, dat de blinden en andere onvolwaardigen, voorzoover zij behoeftig zijn, aangewezen zijn op hulp van de gemeenschap. Natuurlijk moet die hulp aan de blinden zooveel mogelijk worden ver schaft in den vorm van arbeid. In het algemeen is dit wensche- lijk, maar voor de blinden in het bijzonder, zooals spreker is gebleken uit de talrijke brieven, die hij uit de kringen van de blinden heeft ontvangen na de sluiting der werkinrichting in het begin van 1936. Deze zaak heeft spreker niet met rust gelaten en nadat de vereeniging, die de werkinrichting had geëxploiteerd, de inrichting had gesloten, heeft spreker niet gerust vóór het College den Raad kon voorstellen de werkinrichting opnieuw op te richten. Van de 10 blinden, die in de vorige inrichting waren ge plaatst, worden 9 ondersteund door Maatschappelijk Hulp betoon; de 10de komt door de financieele omstandigheden van het gezin niet voor steunverleening van Maatschappelijk Hulpbetoon in aanmerking. Zonder eenigen twijfel moet de werkinrichting worden opengesteld voor alle blinden, die daar kunnen en willen werken. Degenen, die geen steun van Maatschappelijk Hulp betoon ontvangen, worden even goed als de anderen opgenomen. Het loon moet door de commissie van beheer worden ge regeld. Ook voor de blinden, die niet door Maatschappelijk Hulpbetoon worden gesteund, zal een loonregeling moeten worden vastgesteld. Bij den heer van der Kwaak bestaat waarschijnlijk een misvatting, wanneer hij zegt, dat het bedrag, hetwelk het College thans vraagt, hooger is dan de bedragen, die ooit ge vraagd zijn. In 1935 heeft de Vereeniging tot Verbetering van het Lot der Blinden in Nederland en Koloniën behalve het jaarlijksche subsidie van 6.000.een extra subsidie van 1.700.gehad, zoodat althans in 1935 een hooger bedrag is uitgegeven dan het College nu bij dit voorstel vraagt. Werkinrichting voor blinden. (van Stralen.) De mogelijkheid van afzet van de vervaardigde producten is vooral in dezen tijd een zeer moeilijk probleem. De mede werking van alle betrokkenen is daarbij noodig, want de kans van slagen van de poging, die men thans onderneemt, hangt voor een groot gedeelte van de oplossing van dit pro bleem af. Het is de bedoeling op alle gemeentelijke diensten, die daarvoor in aanmerking komen, een beroep te doen om de producten van deze inrichting af te nemen. Ook de verkoop van de producten aan particulieren zal worden georganiseerd. Er moet een beroep worden gedaan op de burgerij om dit werk te steunen. Uiteraard kan het College geen zekerheid geven omtrent het slagen van de werkinrichting. Men moet echter deze poging doen. Zooals het voorstel van het College nu luidt, is het een proef, zoodat men na een jaar den dan ontstanen toestand opnieuw onder de oogen moet zien. Wanneer het, met den gewijzigden opzet en met de medewerking van alle betrokkenen, mogelijk zou blijken deze inrichting in het leven te houden, dan zou het door den Raad beschikbaar te stellen bedrag zeer goed besteed zijn. Spreker is het volkomen eens met den heer van der Kwaak, dat het beter zou zijn, wanneer de inrichting gevestigd zou kunnen worden in het centrum van de gemeente. De beschik baarstelling van de lokalen in de voormalige bewaarschool aan de Groenesteeg is eigenlijk een noodoplossing, maar de inrichting zal daar waarschijnlijk niet voor altijd behoeven te zijn gevestigd; zoodra zich een geschikt gebouw voordoet, hoopt spreker, dat de werkinrichting daarnaar kan worden overgebracht. Juist om de aandacht van het publiek op de inrichting te vestigen, is vestiging van de inrichting op een in het oog loopende plaats zeer ge wenscht. Met genoegen heeft spreker vernomen, dat de blindenzorg de sympathie heeft van den heer Beekenkamp; toch kan spreker het met veel van hetgeen de heer Beekenkamp zeide niet eens zijn. Het is spreker ook bekend, dat over het alge meen de blinden voor zich geen barmhartigheid of mede lijden wenschen; inderdaad zijn er blinden, die zich niet onvol waardig gevoelen en die het als een recht gevoelen geheel zelf standig in hun onderhoud te kunnen voorzien; wanneer dat mogelijk was, zou dat ook verreweg het beste zijn, maar men heeft nu eenmaal rekening te houden met het feit, dat velen van hen behoeftig geworden zijn en aangewezen zijn op ge- meenschapszorgoveral waar men zich met blindenzorg bezig houdt, moeten groote bedragen besteed worden aan de ver zorging van behoeftige blinden en andere onvolwaardigen. De overheidszorg neemt daarbij een belangrijke plaats in; ook in de gevallen, waarin deze zorg door particuliere instel lingen behartigd wordt, ook al doen zij het nog zoo uitnemend, werken deze toch hoofdzakelijk met overheidsgeld; daaraan is nu eenmaal niet te ontkomen. Tegenwoordig wordt 80 van alle uitgaven voor armenzorg door de Overheid betaald en wordt slechts 20 door particulieren bijeengebracht. Het is ook logisch vooral in dezen crisistijd is daaraan niet te ontkomen dat de zorg voor armlastigen en behoeftigen op de gemeenschap neerkomt; de particulieren zijn daartoe, hoezeer bereid van hun kant het noodige te doen om deze menschen te steunen, veelal niet in staat; er moet dus een beroep worden gedaan op de publieke kas. Het heeft spreker echter eenigszins bevreemd, dat de heer Beekenkamp plotseling zoo'n principieel verzet geboden heeft tegen de gemeentelijke zorg op dit terrein: hij zou die zorg het liefst geheel en al willen uitschakelen en in elk geval haar pas in de derde plaats toegepast willen zien. De Vereeniging tot Verzorging van het Lot der Blinden in Nederland en Koloniën heeft deze zaak in de jaren 1929 tot 1935 behartigd en het al die jaren zoo goed als uitsluitend met behulp van overheidsgeld gedaan; de Raad heeft het geld altijd zonder eenig bezwaar gegeven. Blijkens de stukken, die spreker op dit punt extra nagelezen heeft, heeft geen enkel lid van de rechterzijde ooit eenige aanmerking gemaakt op de voorstellen van het College tot subsidieering van dit blindenwerk. Het is eenigszins vreemd, dat de heer Beeken- kamp plotseling principieele bezwaren heeft en deze zaak wil verschuiven naar het particuliere terrein. De vraag van den heer Beekenkamp, of het College alle mogelijkheden onder de oogen heeft gezien, b.v. de mogelijk heid van inschakeling van andere organisaties bij dit werk, beantwoordt spreker bevestigend. Het had echter rekening te houden met het feit, dat de Vereeniging in het voorjaar van 1936 deze zaak geheel vrijwillig heeft stopgezet. Wanneer de gemeente van oordeel was, dat de zorg voor blinden niet mocht worden verwaarloosd, had zij de taak in die leemte te voor zien. Het College heeft dan ook unaniem besloten, deze werk inrichting, indien mogelijk, opnieuw op te richten. Spreker zelf kon in het beëindigen van dit sociale werk niet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 4