GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
83
IlG£KOMEEir ITÜ&REÏ.
N°. 158. Leiden, 15 September 1936.
In verband met de uitbreiding van bet aantal klassen is
voor de a.s. cursus noodig de benoeming van een tijdelijken
leeraar in de oude talen. Met overlegging van de desbetreffende
stukken hebben wij de eer voor de vervulling van deze vacature,
in overeenstemming met het advies van den Inspecteur van
het Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs in de 3e inspectie,
aan te bevelen:
1°. F. NUYS, doctorandus in de classieke letteren te Heemstede
2°. J. SMITS, doctorandus in de classieke letteren te Haarlem
en Uw Vergadering te verzoeken tot benoeming van een
tijdelijk leeraar in de oude talen voor den cursus 19361937
over te gaan.
Curatoren van het Gymnasium te Leiden,
P. O. T. van der Hoeven, Voorzitter.
N. J. Rowaan, Secretaris.
Aan den Eaad der Gemeente Leiden.
N°. 159. Leiden, 17 September 1936.
Naar aanleiding van het in de Leeskamer ter inzage
gelegd schrijven van den Directeur der Hoogere Burger
school met 5 j. c. hebben wij in afwachting van Uwe
beslissing goed gevonden, dat de heer W. G. Hartstra
van den aanvang van den cursus 19361937 af gedurende
3 uren per week onderwijs in Engelsch geeft aan genoemde
school.
Met verwijzing naar dat schrijven en naar de mede ter
inzage gelegde adviezen van de Commissie van Toezicht
op het Middelbaar Onderwijs en den Inspecteur van het
Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, geven wij U in over
weging den heer W. G. Hartstra alsnog voor den duur
van den cursus 19361937 te benoemen tot tijdelijk leeraar
in Engelsch aan de Hoogere Burgerschool met 5 jarigen cursus.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 160. Leiden, 17 September 1936.
Op aandringen van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche
Vereeniging tot Bescherming van Dieren richtten Gedepu
teerde Staten op 11 Februari j.l. een circulaire tot de Colleges
van Burgemeester en Wethouders in Zuid-Holland, inzake
toezicht op electrische installaties in stallen. Naar ons bekend
is, heeft de Directeur der Lichtfabrieken zich inmiddels met
dit toezicht belast.
In bovenvermeld rondschrijven geven Gedeputeerde Staten
bovendien in overweging een bepaling in het leven te roepen,
waarbij de opslag van hooi op zolders, welke niet brandvrij
van stallen zijn afgescheiden, behoudens een hoeveelheid
voor dagelijksch gebruik zoomede het aanwezig hebben
van brandgevaarlijke objecten in stallen verboden wordt.
Wij zijn van meening, dat een dergelijke bepaling inderdaad
aanbeveling verdient en dat deze zou kunnen worden onder
gebracht in art. 19 van de Verordening tot voorkoming van
brand.
Wij willen nog opmerken, dat o.i. aan deze bepaling nog
eenige uitbreiding moet worden gegeven, in dien zin, dat het
verbod zal moeten gelden zoowel voor de zolders als ook
voor de stallen zelf en dat het niet beperkt moet worden
tot hooi, doch uitgebreid tot de in art. 19 bedoelde lichtbrand-
bare stoffen.
Met verwijzing naar de in de Leeskamer ter inzage gelegde
stukken geven wij Uwe Vergadering in overweging vast te
stellen de volgende
VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 15 April 1909
(Gemeenteblad No 3) tot voorkoming van brand, laatste
lijk gewijzigd bij verordening van 19 Februari 1934
Gemeenteblad No. 9).
Eenig Artikel.
Aan artikel 19 van bovengenoemde verordening wordt
een tweede lid toegevoegd, luidende:
Onverminderd het bepaalde in het voorgaande lid is het
verboden in een stal of op een zolder boven een stal, welke
daarvan niet brandveilig is afgescheiden, de in het vorig lid
bedoelde stoffen te bewaren of voorwerpen aanwezig te heb
ben, die brandgevaar kunnen verhoogen. Het is echter ge
oorloofd in dergelijke ruimten een hoeveelheid hooi of stroo
in voorraad te hebben, voldoende voor het dagelijksch ge
bruik van de in de stal aanwezige dieren.
De Commissie voor de Strafverordeningen,
Voorzitter
N. J. Rowaan.
Secretaris
Aan den Gemeenteraad.
No. 161. Leiden, 17 September 1936.
Op 27 April 1936 deden wij Uw Vergadering een voorstel
tot wijziging van de verordening op de Straatpolitie, welk
voorstel in de Ingekomen Stukken werd opgenomen onder
No. 73. In de zitting van Uw Vergadering van 18 Mei kwam
dit stuk in behandeling, doch in verband met een ingekomen
bezwaarschrift van den Verhuurdersbond voor Leiden en
Omstreken, te Leiden, van 18 Mei j.l. werd het aangehouden
en ons ter nadere overweging in handen gesteld.
Het bezwaarschrift richt zich tegen de voorgestelde wijziging
van artikel 46 en laat ons voorstel tot wijziging van de artike
len 19a en 195 en tot invoeging van een nieuw artikel 19c
onaangetast. Onder verwijzing naar de door ons op 27 April j.l.
gegeven argumenteering, deelen wij U mede, dat wij ons
voorstel voor dit laatste gedeelte handhaven.
Wat nu het bezwaarschrift betreft: adressant is bevreesd,
dat door het voorgestelde nieuwe artikel 46 de eigenaren e.d.
van woningen, enz. waaraan de in dat artikel bedoelde voor
werpen worden bevestigd, op kosten kunnen worden gejaagd.
Wij kunnen deze vrees niet deelen. Immers, de term „gedoo-
gen", welke hier en ook in verscheidene wetten, zooals de
Belemmeringenwet-Privaatrecht, de Waterstaatswet en de
Telegraaf- en Telefoonwet, wordt gebruikt, bedoelt de vol
komen lijdzaamheid der eigenaren, e.d. in het licht te stellen,
waarmede eenige daad, dus ook bijdragen in de kosten, zich
niet zou verdragen. De mogelijkheid bestaat echter, dat door
het aanbrengen en eveneens door het verwijderen der
voorwerpen schade wordt berokkend, welke uiteraard ten
laste van de gemeente zal moeten komen. Wij zijn dan ook
van meening, dat in het artikel een zinsnede behoort te worden
ingevoegd, luidende „behoudens recht op schadevergoeding",
waarmede, naar wij vertrouwen, aan de geopperde bezwaren
is tegemoet gekomen. Verder zijn wij tot de overtuiging ge
komen, dat deze bepaling niet slechts behoort te spreken van
„bevestigen" en „instandhouden", doch tevens van „ver
wijderen na ophouden van het gebruik". Deze wijziging
hebben wij eveneens in de redactie aangebracht. Weder onder
verwijzing naar ons bovengenoemd voorstel zouden wij het
artikel verder ongewijzigd willen laten.
Wij maken van deze gelegenheid gebruik U een voorstel
te doen tot het opnemen van een bepaling in de verordening
dit zal kunnen geschieden door toevoeging van een nieuw
lid aan artikel 9 welke paal en perk stelt aan het door
onbevoegden doorzoeken en omverwerpen van vuilnis
emmers. Blijkens een rapport van den Directeur v. d. Gem.
Reinigings- en Ontsmettingsdienst is dit doorzoeken absoluut
verwerpelijk. Niet alleen, omdat daardoor het huisvuil over
de straat wordt verspreid, doch wel in de eerste plaats, omdat
hiervan groot gevaar voor de volksgezondheid is te duchten,
aangezien deze emmers vele besmette of tot bederf over
gegane voorwerpen bevat. De meerderheid onzer Commissie
is dan ook van meening, dat deze handelingen volstrekt
moeten worden verboden. Eén lid echter, de noodzakelijkheid
eener regeling inziende, zou toch aan enkele bonafide lorren-
kooplieden de mogelijkheid van het onderzoeken willen laten,
maar zou deze afhankelijk willen stellen van een vergunning
van Burgemeester en Wethouders. De meerderheid voert
hiertegen aan, dat de voordeelen voor deze enkelen niet op
wegen tegen de nadeelen, welke daardoor voor de volksge
zondheid blijven bestaan. Zij acht het niet voor niets, dat
voorgeschreven is, dat de emmers door de ingezetenen goed
gesloten buiten gezet moeten worden. Wil men den lorre-
koopheden van dienst zijn, dan zal men het nog eenigszins
waarde hebbende huisvuil, zooals schillen, lompen en papier
kunnen afzonderen en afgeven aan kooplieden, die deze zaken
huis aan huis ophalen. Het lijkt de meerderheid echter niet
de taak van den Raad, doch eerder van de pers om deze heden
in hun bedrijf te ondersteunen.
A. VAN DE SANDE BAKHUYZEN.