236
MAANDAG 17 AUGUSTUS 1936.
Interpellaties i.z. Rijkssteunregeling voor werkloozen.
(Eikerbout e.a.)
regelen, welke door den Minister zijn getroffen of nog zullen
worden getroffen. De wijze, waarop de zaak hier echter ge
steld is, inzonderheid door hetgeen de heer van Eek heeft
gezegd, heeft spreker er nog meer van terug doen houden
zijn stem aan deze motie te geven. Immers, wanneer de
heer van Eek zegt, dat er een uiting van het Nederlandsche
volk moet komen, dan kan spreker hem in herinnering
brengen, dat een uiting van het Nederlandsche volk reeds
tot den Minister is doorgedrongen, dat van de zijde van de
verschillende vakcentralen requesten ten aanzien van deze
materie zijn ingediend en wel degelijk tot uiting is gekomen,
dat men het voorgestelde standaardloon te laag vindt;
terwijl men nu den Minister verzoekt het standaardloon op
een hooger bedrag te stellen en de steunuitkeering op een
hooger peil te brengen.
Daarmede is men er natuurlijk niet, maar aan den anderen
kant moet men zich niet bepalen tot onderdeelen. Men moet
er rekening mede houden, dat men hier te doen heeft met
een groot plan en dat een verlaging van den huurtoeslag
alleen verkregen kan worden wanneer men woningen heeft,
die een lager bedrag aan huur vragen dan op het oogenblik
door de menschen betaald moet worden.
Spreker acht het niet noodig, dat de Eaad als zoodanig
er nog een schepje op gaat leggen. De Wethouder van Sociale
Zaken heeft gezegd: wanneer blijkt, dat er nood zal ontstaan,
zullen er stappen bij de Eegeering worden gedaan. Spreker
meent, dat de Eaad daarmede genoegen moet nemen. Spreker
stelt vertrouwen in den heer van Stralen en is overtuigd,
dat deze sociaal-democratische Wethouder van Sociale Zaken
zich niet met een gebaar van deze zaak zal afmaken.
De heer Wilbrink zegt, dat de maatregelen, welke door den
Minister zijn vastgesteld met betrekking tot de werkloozen,
ook niet de instemming kunnen wegdragen van zijn fractie,
welke van oordeel is, dat die maatregelen in elk opzicht veel
te ver gaan en voor tal van menschen een ondragelijken
toestand zullen scheppen wanneer zij zonder meer worden
toegepast. Sprekers fractie meent, dat er ten aanzien van
de bezuiniging op de uitkeeringen aan de werkloozen zekere
grenzen zijn en dat met die grenzen in meerdere mate rekening
moet worden gehouden dan blijkt uit deze maatregelen van
den Minister. De vraag is echter of hierin een aanleidiiig is-
gelegen voor den Eaad om, in afwijking van het altijd door
hem ingenomen standpunt, te gaan adresseeren aan de
Eegeering.
Spreker kan wel zeggen, dat, als het antwoord van het
College van Burgemeester en Wethouders inderdaad on
bevredigend was geweest, hij over zijn bezwaren, welke hij
altijd heeft laten gelden, zou zijn heengestapt en eventueel
een motie zou hebben ingediend of in elk geval steun zou
hebben verleend aan deze motie, om er bij de Eegeering op
aan te dringen haar maatregel niet ongewijzigd te laten.
Nu echter van de zijde van het College een naar sprekers
meening alleszins bevredigend antwoord is gegeven en men
mag verwachten, dat de Wethouder van Sociale Zaken met
spoed en kracht zal handelen, mag men toch ook vertrouwèn,
dat, waar een onderzoek, op korten termijn in te stellen,
zeer zeker zal beantwoorden aan de verwachting, dat de
door de Eegeering voorgestelde maatregelen niet onge
wijzigd zullen mogen worden ingevoerd, dan ook het College
er bij de Eegeering op zal aandringen om in de voorgestelde
maatregelen verzachting aan te brengen.
Waar de toestand zoo is, meent spreker zich te kunnen
aansluiten bij diegenen, die het noodzakelijk achten, dat de
Eaad geen uitspraak doet, de motie niet aanneemt, maar
genoegen neemt met de voornemens van het College. Er
moet gelegenheid worden gegeven aan het College om i op
deze wijze te werken, omdat de zaak door de bespreking
hedenmorgen van Minister Colijn met de Wethouders der
5 groote gemeenten is uitgesteld. Anders zou er bijkans geen
onderzoek mogelijk zijn geweest. Waar het een het ander
echter zoo in de hand werkt, kan spreker niet inzien, dat
de Eaad de motie zou moeten aannemen, omdat er uit zou
blijken niet een blijk van vertrouwen, maar, naast het
algemeen gehuldigd standpunt van het College, van wan
trouwen in het College.
De heer van Weizen is bereid zijn motie, die ongeveer
overeenkomt met die van den heer Snel, in te trekken in
het belang van de motie van den heer Snel.
Het kan zijn, dat de heer Goslinga zich vermaakt over
het optreden van de zoete communisten, maar de druiven
zijn erg zuur. Dat wordt toch ook den heeren Wilmer, Wil
brink en Eikerbout duidelijk. Spreker begrijpt natuurlijk
volkomen, dat zij de gelegenheid, welke door de Eegeering
geopend is in het onderhoud, dat Minister Colijn heeft gehad
Interpellaties i.z. Rijkssteunregeling voor werkloozen.
(van Weizen e.a.)
met de vertegenwoordigers van de 5 groote gemeenten,
aangrijpen. Er wordt echter uitgegaan van het standpunt,
dat er eventueel wijziging kan worden aangebracht. Spreker
meent, dat de nood, niet alleen in Leiden, maar over het
geheele land, reeds dermate is gestegen, in breede lagen van
het Nederlandsche volk, dat aan de Eegeering het ondubbel
zinnige antwoord moet worden gegeven, dat verdere ver
slechtingen niet meer kunnen worden geaccepteerd. Hetgeen
de heer Wilmer naar voren bracht, beduidt niets anders
dan dat hij uitgaat van de gedachte, dat op den grondslag
van de huidige verslechtingen door de Eegeering wel eenige
wijzigingen zullen worden aangebracht.
De heer Wilmer ontkent, dat hij daarvan iets heeft gezegd.
De heer van Weizen zegt, dat, indien de heer Wilmer het
zou willen voorstellen alsof het verleende uitstel en de toe
gezegde overweging zouden kunnen leiden tot intrekking
van deze maatregelen, hij blijk geeft van een al te groote
naïveteit.
De sprekers, die zich verklaard hebben tegen een uit
spraak van den Eaad aan het adres van de Eegeering,
dragen ten opzichte van de Eegeering een groote verantwoorde
lijkheid, maar nog grooter is hun verantwoordelijkheid ook
tegenover die groepen van de bevolking, die zij vertegen
woordigen en die laatste verantwoordelijkheid moet over-
heerschen, omdat op ondubbelzinnige wijze is gebleken, dat
de nood dermate is gestegen, dat als het ware een angst-
geschrei opklinkt. Daarom is het noodig, dat de Eaad,
zooals reeds is opgemerkt, er inderdaad nog een schepje op
gooit en aanvult hetgeen in den lande reeds tot uitdrukking
is gekomen. Spreker meent, dat de Eaad goed zal doen,
althans de motie-Snel aan te nemen.
De Voorzitter constateert, dat de motie van den heer van
Weizen is ingetrokken.
De heer Schüller herinnert er aan, dat tegelijk met de
beide interpellaties aan de orde is gesteld het adres van de
Federatie van Woningbouwvereenigingen, dat aan den Eaad
is gericht. Burgemeester en Wethouders hebben echter nog
niet medegedeeld, hoe zij over den inhoud van dat adres
denken. Spreker meent te mogen aannemen, dat Burge
meester en Wethouders van dat adres, dat als het ware de
interpellaties steunt van twee Eaadsleden, hebben kennis
genomen en ten aanzien van dat adres ook van antwoord
kunnen dienen. Spreker zou vooral gaarne de meening van
het College vernemen over het laatste deel van het adres,
waarin den Eaad verzocht wordt om „indien onverhoopt de
Eegeering haar plannen doorzet, bij het College van Burge
meester en Wethouders aan te dringen, onverwijld voorstellen
tot huurverlaging in te dienen, welke voorstellen een be
duidende verlaging van de huren ten gevolge moeten hebben".
Gaarne zou spreker vernemen wat in deze van het College
is te verwachten.
De heer van Stralen zegt, dat er door verschillende Eaads
leden over deze aangelegenheid dingen zijn gezegd, die hij
persoonlijk voor het grootste gedeelte zou kunnen en willen
onderschrijven. Spreker stelt zich voor, dat, als hij nog op
de plaats zat, waar nu de heer Snel zit, hij dan wel een rede
voering van gelijke strekking zou hebben gehouden. Er is
echter straks bij de discussie door den heer van Eek gezegd,
dat het antwoord van Burgemeester en Wethouders wel tot
stand gekomen zou zijn bij wijze van compromis en dat hij
het antwoord als zoodanig wel op prijs stelt. Wat dit laatste
betreft, wil spreker de opmerking maken, dat dit inderdaad
juist is. Het leek spreker zeer gewenscht, dat bij deze hoogst
ernstige aangelegenheid, waar velen van de toch al zoo ge
troffen stadgenooten bij betrokken zijn, zoo eenigszins moge
lijk, geen afwijkend standpunt moest worden verdedigd. Het
meest gewenscht was, dat het antwoord van Burgemeester
en Wethouders op de gestelde vragen een antwoord zou
zijn niet namens een meerderheid, maar namens het geheele
College. Spreker acht het van hoog belang in zulk een ernstige
zaak, dat er geen meerderheden en minderheden bestaan en
meent, dat bij de gevoerde discussie ook wel tot uitdrukking
is gekomen, dat alle Eaadsleden zonder uitzondering zeer
ernstige bezwaren hebben tegen de maatregelen, die de
Eegeering aangekondigd heeft. Het lijkt spreker echter van
groot belang, dat hier eenheid van optreden is en dat, als
er van de zijde van het gemeentebestuur van Leiden stappen
worden gedaan bij den Minister tot intrekking van deze
maatregelen, kan worden medegedeeld, dat dit geschiedt
namens het geheele Leidsche gemeentebestuur.
Er is een tweetal moties ingediend, waarvan er een is
J)s