MAANDAG 17 AUGUSTUS 1936.
235
Interpellaties i.z. Rijkssteunregeling voor werkloozen.
(Snel e.a.)
den hnurtoeslag getroffen zal worden, dat dit voor de ver
laging der normen vooral niet minder doch meer zal zijn en
de bedragen dus grooter zullen zijn.
Nu heeft de Minister wel gezegd, dat deze vermindering
voorshands zal blijven beperkt tot 1.25 per week, maar voor
den werklooze is een vermindering van den toch reeds zoo
schamelen steun» met ƒ1.25 niet minder dan een ramp. Voor
wie weet hoevele tienduizenden zal deze ramp echter nog
erger worden, want de geruststellende verklaring van den
Minister, dat ten hoogste 1.25 zal worden gekort, is ten
aanzien van de hierbedoelde tienduizenden misleidend.
Spreker bedoelt hiermede de menschen, die in een vierjarige
werkloosheidsperiode geen half jaar hebben gewerkt.
Wanneer deze onzalige maatregelen, afschaffing van huur-
toeslag en verlaging der normen, niettegenstaande den storm
van verzet, welke uit alle kringen der bevolking opkomt,
zouden worden doorgevoerd, dan beteekent dit, dat een
catastrophale verlaging van de steunuitkeering zal plaats
vinden.
Van alle kanten, waar men deze zaak in haar doorwerking
uit eigen dagelijksche ervaring beoordeelen kan, zijn de
maanroepen om dit niet te doen, gekomen zonder onderscheid
van politieke richting.
Spreker hoopt, dat de Minister naar deze stemmen uit de
practijk zal willen luisteren en terugkomen op zijn voor
nemen. Terugkomen op een ingenomen standpunt kan onder
bepaalde omstandigheden van grooter kracht getuigen dan
volharden in een vergissing.
De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen: een motie
van den heer van Weizen, luidende:
,,De Raad, gelet op de Ministerieele circulaire d.d. 31 Juli,
gericht aan de gemeentebesturen, betreffende het invoeren
van nieuwe maatregelen inzake steunverleening aan de
werklozen, die voor ondersteuning in aanmerking komen;
van mening, dat deze maatregelen van zulk een ingrijpende
aard zijn, dat uitvoering onmogelijk moet worden geacht;
verzoekt de Eegeering dringend de voorgestelde maat
regelen terug te nemen."
en een motie van den heer Snel, van den navolgenden inhoud
,,De Raad der gemeente Leiden, in vergadering bijeen op
17 Augustus 1936;
gehoord dé besprekingen in verband mét de plannen der
regeering, betreffende de afschaffing van den huurtoeslag
en de verlaging der steunnormen;
van oordeel, dat hierdoor in de gezinnen der werklozen
de nood en de ellende weer aanmerkelijk zullen stijgen
en daarom met grote ontsteltenis en ontstemming van
dit voornemen kennis genomen hebbende;
kennis dragende van de vele verzoeken van alle richtingen,
tot de regering gericht, om deze voornemens niet ten uitvoer
te brengen, dringt er bij de regering op aan deze verzoeken
in te willigen."
De heer Wilmer zegt, dat degenen, die bezwaren tegen de
wijzigingen in de steunregeling voor de werkloozen hebben
(tot hen behoort ook spreker, want ook hij heeft zeer ernstige
bezwaren tegen de wijzigingen, welke dreigen te worden
ingevoerd) zich na de mededeeling van Wethouder van
Stralen spreker is er niet bij tegenwoordig geweest, maar
heeft gehoord, dat deze mededeeling door hem is gedaan
voorloopig verheugd zouden hebben kunnen gevoelen en
hebben kunnen afzien van redevoeringen, al hadden zij zich
daarbij een klein persoonlijk offer te getroosten, omdat zij
deze misschien te voren hadden klaar gemaakt en hadden
willen houden.
Wanneer de Raad niet de belangen van de partijen op het
oog heeft, doch uitsluitend de belangen van de ingezetenen,
in casu vooral die van de werkloozen, kan hij gerust van het
voeren van een discussie over deze aangelegenheid en het
indienen van moties afzien. Dat heeft geen zin, aangezien
Minister Colijn, naar pas bekend is geworden, na een zeer
langdurig onderhoud met de Wethouders van Amsterdam,
Rotterdam, den Haag, Utrecht en Eindhoven verklaard
heeft, dat de wijzigingen 14 dagen zullen worden opgeschort
en dat hij intusschen ernstig zal overwegen, of aan de geuite
bezwaren kan worden tegemoet gekomen. Spreker meent,
dat de Raad min of meer een belachelijk figuur maakt
wanneer hij, wetende dat de wijzigingen zijn opgeschort en
de geuite bezwaren een zoodanigen indruk hebben gemaakt
op Minister Colijn, dat hij ernstig zal overwegen of aan die
bezwaren kan worden tegemoet gekomen, nog eens met een
motie aankomt. De discussie over deze aangelegenheid kan
gevoeglijk ook 14 dagen worden opgeschort. Dan kan men
zien of de Minister al dan niet aan de bezwaren is tegemoet
gekomen.
Interpellaties i.z. Rijkssteunregeling voor werkloozen.
(van Eek e.a.)
De heer van Eek zegt, dat men dit debat niet moet terug
voeren tot kleinigheden. Er zijn belangrijker zaken te be
hartigen. De vraag is alleen, of de Raad zich kan neerleggen
bij het standpunt van Burgemeester en Wethouders, die
bereid zijn op korten termijn een onderzoek te doen instellen
en van plan zijn om, wanneer het onderzoek uitwijst, dat
inderdaad door de maatregelen van de Regeering een nood
toestand wordt geschapen, de noodige stappen bij de
Regeering te doen. Spreker is het eens met de heeren van
Weizen en Snel, dat daarmede niet kan worden volstaan.
Het spreekt vanzelf, dat het een voordeel is, dat door den
Minister-President is toegezegd, dat deze maatregelen zullen
worden uitgesteld. Het is mogelijk, dat die maatregelen worden
ingetrokken of gewijzigd. Er is door tactisch optreden nog
wel het een en ander te bereiken. Wat is in deze nu het meest
noodig? Dat uit het Nederlandsche volk niet alleen opstijgt
een uiting van verontwaardiging over deze maatregelen,
maar ook een uiting in dezen zin: dat kan en mag zoo niet
langer. Er moet in plaats van verslechting verbetering
komen. Het is niet voldoende, dat Burgemeester en Wet
houders in het algemeen op het standpunt staan, als het
onderzoek is ingesteld: het is beter, dat die maatregelen
worden ingetrokken of gewijzigd. Er moet echter door
degenen, die het beste in staat zijn om weer te geven, hetgeen
leeft onder de Leidsche bevolking, er moet door den Leidschen
Raad worden uitgesproken, dat het inderdaad dringend
noodig is, dat deze maatregelen onverwijld worden in
getrokken.
Spreker zegt, dat hier weer zoo duidelijk naar voren komt
het verschil in standpunt tusschen den Minister en den Raad.
De Minister neemt op grond van zijn algemeene politieke,
economische beginselen deze maatregelen. Spreker wil aan
nemen, dat hij deze maatregelen betreurt. De Minister is
ook mensch. Hij ziet echter niet voor zich de wreedaardige
gevolgen, die deze maatregelen zullen hebben, hij beleeft
niet van aangezicht tot aangezicht <le ellende, die daardoor
nog zal worden vergroot. De Raad staat krachtens zijn stand
punt veel dichter bij de bevolking. De Raad weet, dat er
geen onderzoek ingesteld behoeft te worden, weet, dat de
nood en de ellende, die reeds bestaan, door deze maatregelen
nog vergroot zullen worden.
komt zoo dikwijls in aanraking met arbeiders
vrouwen en deze zeggen hem, dat, wat zij te dragen hebben,
lien moeilijk valt, maar dat zij, wanneer zij toch maar eens
zagen, dat er een oogenblik zou komen, waarop er verandering
kwam, wanneer men zou kunnen zeggen: hebt geduld, over
zooveel tijd komt er verandering, er in zouden kunnen be-
i'vis tenWat gebeurt er nu echter? In plaats van een kans
op verbetering mogelijk te maken, komt er nu een maat
regel, die de ellende in sterke mate zal vergrooten. Hiervoor
is niet noodig, dat men een onderzoek instelt en uitstel
toestaat.
De heer Wilmer geeft zelf toe, dat hij deze maatregelen
betreurt. Spreker vraagt waarom er geen uitspraak van den
Raad plaats heeft. Is het niet beter, dat er een uitspraak
komt van den Raad dan van Burgemeester en Wethouders?
De heer Wilmer antwoordt: neen". Spreker meent echter,
dat de Raad zich in dit opzicht moet uitspreken en zijn
verantwoordelijkheid moet gevoelen. De Raad heeft dezen
maatregel niet genomen en men moet doen, wat in zijn
macht is, opdat deze maatregel wordt ingetrokken. Dan
heeft het toch meer beteekenis, dat de Raad zelf een uit
spraak doet, zegt„het is een verkeerde handeling", dan dat
hij zich neerlegt bij de opschorting van dezen maatregel.
Spreker begrijpt, dat deze zaak in het College van Burge
meester en Wethouders is tot stand gekomen bij wijze van
compromis en wil er den Wethouder van Sociale Zaken geen
verwijt van maken. Het standpunt van sprekers fractie is
forscher en duidelijker. Zij acht geen onderzoek noodig en
meent, dat er onmiddellijk moet worden opgetreden, zoodra
de Raad hier een forsche uitspraak doet.
Hetgeen spreker verwijt aan degenen, die op een ander
standpunt staan, is, dat men te veel redeneert buiten de
menschen om. Men laat zich te veel leiden door zijn dog
matische begrippen en vergeet, dat door de toepassing daar
van groote menschelijke ellende wordt veroorzaakt.
Spreker blijft op het standpunt staan en deelt dat van de
heeren van Weizen en Snel, dat het in het algemeen belang,
niet alleen in het belang van een partij, gewenscht is, dat
de Raad duidelijk uitspreekt: Minister, gij zijt op den ver
keerden weg; neem uw maatregel terug, dan zult gij handelen
in het waarachtig belang van het Nederlandsche volk.
De heer Eikerbout meent, dat hetgeen men vanmiddag in
den Raad gehoord heeft, eigenlijk overbodig is. Men heeft
natuurlijk rekening te houden met de verschillende maat-