MAANDAG 13 JULI 1936. 227 Interpellatie-van der Voort i. z. dienstverband van arbeider (Voorzitter e.a.) bij Plantsoendienst; e.a. Tegen stemmen: de lieeren Coster, van der Reijden,Romijn, Goslinga, Beekenkamp, Tepe, Splinter, Wilmer, Bergers, Lombert, Würtz, Manders en van Rosmalen. (Ook de heer Vos had inmiddels de vergadering verlaten.) De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten. XXIIa. Voorstel tot verkoop van een perceel bouwterrein aan de Adriaan Pauwstraat, kad. bekend gemeente Leiden, Sectie P Xo. 2113 (ged.), aan Tli. J. Genet, te Leiden. (126) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XXIIb. Voorstel om liet maken van het betonskelet met vloeren, daken enz. van het nieuwe Stadhuis ondershands op te dragen aan de X.V. Wernink's Beton Maatschappij te Leiden. (127) De Voorzitter vervangt het leelijke woord „betonskelet" door „betonbovenbouw". De heer Lombert geeft het College in overweging bij de verdere werkzaamheden voor den bouw van het Stadhuis zich niet a priori te bepalen tot onderhandsche aanbesteding. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XXIIe. Voorstel inzake wijziging van de statuten van de Sport-Stichting128) De heer Romijn zegt, dat men na deze wijziging binnenkort de goedkeuring van Gedeputeerde Staten op de Sportstichting kan tegemoet zien; als een van de levenssappen voor de Sportstichting is echter gedacht het sportterrein bij den Leidschen Hout. In de vorige Raadsvergadering heeft spreker een daarop betrekking hebbende vraag gesteld, aan den Wethouder van Sociale Zaken, opdat deze zich zou voor bereiden op het in werkverschaffing uitvoeren daarvan. Mag spreker dus aannemen, dat door het College spoedig de voor bereidende maatregelen worden getroffen tot uitvoering in werkverschaffing van die sportvelden aan den Leidschen Hout? De Voorzitter zegt, dat het College op deze vraag geen positief antwoord kan geven. Het zal natuurlijk rekening houden met het feit, dat door het in het leven roepen van de Sportstichting een van de hinderpalen voor het gereed maken en inrichten van de sportvelden bij den Leidschen Hout weggevallen is en dat daarin nu bespoediging te ver wachten is. Het College is er op gesteld een en ander zoo spoedig mogelijk aan de orde te stellen. De heer Wilmer vraagt, of nu spoedig een voorstel in den Raad zal komen tot samenstelling van de Sportcommissie? De Voorzitter zegt, dat dit zoo spoedig mogelijk zal ge schieden. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XXIII. Interpellatie van den heer Romijn inzake het aan leggen van een speelplaats bij de school Duivenbodestraat door werklooze ouders van leerlingen dier school. De heer Romijn dankt den Raad voor het toestaan van deze interpellatie en spreekt zijn tevredenheid uit, dat deze ge houden kan worden zoo kort na de interpellatie-van der Voort, waar zij als een voortzetting daarvan kan worden beschouwd. Door de sociaal-democraten was beloofd, dat gegeven zouden worden aan de werkloozen arbeid en ver dienste; bij de begrootingsbehandeling is toen medegedeeld, dat het mogelijk was, de belofte van arbeid in te lossen, maar dat het niet mogelijk was, de belofte van verdienste in te lossen. Toen heeft spreker den sociaal-democraten ge vraagd, in elk geval mee te gaan met zijn voorstel tot tewerk stelling van steuntrekkenden, waardoor de belofte van arbeid kon worden nagekomen. Sprekers voorstel is toen door het College zeer fel bestreden: de Wethouder heeft toen een heel wat betere regeling in het vooruitzicht gesteld, die voor de werkloozen gunstiger resultaat zou opleveren dan sprekers voorstel. Interpellatie-Romijn i.z. aanlegging speelplaats school Duiven- (Romijn e.a.) bodestraat door werklooze ouders. De Raad heeft toen sprekers voorstel verworpen, wat spreker nog altijd betreurt. Bij de interpellatie van den heer van der Voort heeft het College bij monde van Wethouder Tepe zooeven verklaard, dat ieder sociaal voelend mensch er mede accoord behoort te gaan, wanneer werk wordt gegeven aan iemand, die tot het uiterste wil voorkomen, dat hij van de publieke lief dadigheid moet leven en werk vraagt om het gevoel te hebben, althans iets te stellen tegenover den steun, die hem verleend wordt, in plaats van daarbij niets doende rond te loopen. Uit de stemming over het voorstel van den heer van der Voort blijkt, dat dit argument bij den Raad niet is inge slagen, maar spreker klemt zich in alle geval gaarne aan deze uitlating van het College vast en hoopt, dat de beantwoording van zijn vragen zal blijk geven van dezelfde gezindheid. Waar het College destijds sprekers voorstel heeft be streden, heeft spreker met eenige bevreemding geconstateerd, dat men thans wel die richting uitgaat. Spreker achtte het op zijn weg te liggen hieromtrent eenige klaarheid te doen verkrijgen, omdat het voor de gemeente goed is te weten, waaraan men met het tegenwoordige College toe is. Het vorige geval dateert van 23 Maart; toen heeft het College gezegd bij monde van den heer van Stralen, dat het er aan twijfelde of de Minister, die aarzelde bij het geven van zijn toestemming voor een dergelijke regeling, voor dat geval zijn toestemming zou verleenen. Thans heeft het College wel zijn toestemming gegeven en men mag dus aannemen, dat waar het College zich heeft te gedragen naar de inzichten van den Minister, voor deze werkzaamheden de toestemming van den Minister is verleend. Spreker stelt de volgende vragen: 1. Heeft het College van Burgemeester en Wethouders goedgevonden, dat door werklooze ouders van kinderen, die de school Duivenbodestraat bezoeken, een speelplaats ten behoeve van die school, zonder eenigerlei vergoeding wordt aangelegd, met daartoe om-niet door de Gemeente beschik baar gesteld materiaal? 2. Meent het College niet, dat het van goeden burgerzin getuigend aanbod van deze ouders had moeten zijn geweigerd, waar door den Gemeenteraad in zijn zitting van 21 Februari j.l. het voorstel van ondergeteekende werd verworpen, welk voorstel juist de strekking had aan het College een crediet van 5.000.ter beschikking te stellen ten einde dergelijke werkjes te kunnen financieren? 3. Is het College voornemens in de toekomst de uitvoering van werken als hier bedoeld te bevorderen en zoo ja, op welke wijze denkt het dan uiting te geven aan zijn waardeering voor den aldus ten behoeve van de gemeenschap gepresteerden arbeid? De heer van Stralen beantwoordt de eerste vraag be vestigend. 2. Het College ziet geen verband tusschen de aanvaarding van het aanbod van bedoelde ouders en het op 21 Februari j.l. verworpen voorstel-Romijn. Br bestond derhalve geen aan leiding om deze reden het aanbod te weigeren. 3. Gevallen als hier bedoeld, zullen zich zelden voordoen. Het College waardeert de beweegredenen, die deze ouders tot hun aanbod hebben gebracht. Verzoeken tot uitvoering van meer werken op deze wijze verwacht het College niet. Het verband, dat de heer Romijn ziet tusschen deze zaak en de interpellatie-van der Voort bestaat in het geheel niet. Deze zaak is van geheel ander karakter. De heer Romijn stelt het voor, alsof die ouders zoo gaarne arbeid zouden verrichten en het gemeentebestuur verzocht zouden hebben dien arbeid dan gratis te mogen verrichten. Dit is echter niet het geval geweest. Sinds de splitsing van de school Duivenbodestraat heeft een van beide scholen al sinds jaren geen speelplaats meer; door de ouders en door het hoofd van die school was herhaaldelijk bij het College aangedrongen op aanleg van een speelplaats. In Mei 1935 heeft de ouder commissie in een officieel verzoek bij het College met ver schillende argumenten (veiligheid voor de kinderen en over last voor de omwonenden) er op aangedrongen alsnog die speelplaats te doen aanleggen. Het toenmalig College heeft geen aanleiding gevonden dat verzoek in te willigen. Als nu de heer Romijn hier zoo'n mooie gelegenheid aanwezig acht om werkloozen arbeid te doen verrichten, dan zou het toch op zijn weg als Wethouder hebben gelegen, waar hij toen nog tot zijn beschikking had een Raadsbesluit, waarbij zulks mogehjk was, dit werk door die ouders te laten verrichten tegen het steunbedrag plus een vergoeding. De heer Romijn heeft daartoe evenwel geen enkele poging aangewend. De heer Romijn mocht dat niet van den Raad; dat heeft de Raad hem uitdrukkelijk verboden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 21