MAANDAG 13 JULI 1936.
225
Voorstel-Snel in zake B-steun aan werkloozen; e.a.
(Snel e.a.)
opnieuw een extra bedrag boven bet beschikbaar gestelde
van ƒ1.600.000.voor den B-steun beschikbaar te stellen,
vooral ook omdat de werkloosheid nog is toegenomen, de
loonen van de werkende arbeiders nog verder zijn gedaald
en de steunuitkeeringen slechts toestaan, dat men in het
allernoodzakelijkste voorziet.
Voor dit jaar is een bedrag toegezegd, dat slechts een
uitkeering van 4.per geval mogelijk maakt. Vele aan
vragen om kleeding als costumes, jassen en -mantels zullen
dan ook moeten worden afgewezen. In de maand Mei was
spreker van oordeel, dat het zijn nut zou kunnen hebben,
indien de gemeente in dezen eenigen aandrang op de
Begeering uitoefende, waarom hij dit voorstel heeft inge
diend, te meer omdat de gemeentebesturen niet vrij zijn
in de steunverleening aan de werkloozen en zelfs niets
mogen doen voor extra steunverleening. Nu de Minister
heeft medegedeeld, dat een bedrag van ƒ500.000.voor
de extra steunverleening in 1936 zal worden beschikbaar
gesteld en de Tweede Kamer de motie-Kupers heeft ver
worpen, heeft het geen zin thans nog over sprekers voorstel
te discussieeren. Spreker trekt daarom zijn voorstel in.
De Voorzitter constateert, dat het voorstel van den heer
Snel is ingetrokken.
XXII. Interpellatie van den heer van der Voort inzake het
in dienst nemen van een arbeider in los dienstverband bij den
Plantsoendienst.
De heer van der Voort dankt den Baad voor de vergunning,
hem verleend tot het stellen van de volgende vragen aan
het College:
1. Is het juist, dat in het begin van de maand April, bij
den Gemeentelijken Plantsoendienst, een arbeider is te werk
gesteld in los dienstverband, op een loon van 15.per week?
2. Indien bovenstaande vraag bevestigend moet worden
beantwoord, zijn B. en W. dan bereid aan den Baad mede
te deelen, in welke loongroep deze arbeider is ingedeeld;
achten B. en W. vervolgens de belooning niet in strijd met
art. 11, eerste lid, van de verordening betreffende de wedden
van ambtenaren in dienst van de gemeente Leiden?
3. Indien uit de beantwoording van vraag 2 blijkt, dat
de belooning inderdaad in strijd is met de verordening be
treffende de wedden van ambtenaren in dienst van de ge
meente Leiden, zijn B. en W. dan alsnog bereid, de belooning
van dezen arbeider in overeenstemming te brengen met het
bepaalde in art. 11 van de hierboven door mij genoemde
verordening?
De quaestie van de belooning van het los personeel is
herhaaldelijk in den Baad aan de orde geweest. Ook deze
belooning is in strijd met Eaadsbesluiten en verordeningen,
wat spreker nader zal aantoonen. Uit een en anderzalookblijken
hoe noodzakelijk het is, dat de reeds verscheidene keeren in
uitzicht gestelde verordening regelende de rechtspositie van
het los personeel eindeüjk eens werkelijkheid wordt. In de
Baadsvergadering van 30 November 1926 is door den toen-
maligen Voorzitter, in antwoord aan den heer Baart, mede
gedeeld (Handelingen 1926, blz. 187, tweede kolom) dat het
loon der losse arbeiders bedroeg 4/5 van het minimumloon
der vaste werklieden, maar dat dit verhoogd was tot ®/5
maximaal van het minimum-loon der vaste werklieden.
Ditzelfde werd in de vergadering van 1 December 1926 niet
minder positief door den Wethouder herhaald (Handelingen
1926, blz. 192, eerste kolom). Hieruit blijkt, dat de salarieering
van het los personeel is vastgelegd in verschillende Eaads
besluiten; het gaat niet aan los personeel in dienst te nemen
op een willekeurig vast te stellen salaris. In de door spreker
genoemde Eaadsbesluiten van 1926 wordt alleen nog maar
gesproken van contractloonenwanneer nu in dit geval ook
het contractloon was aangehouden, dan moet aan dezen
arbeider tenminste 20.worden betaald. Dit bedrag van
20.heeft spreker ontleend aan een rapport van den
Directeur van den Dienst voor Sociale Zaken, dat begin
1936 in het Georganiseerd Overleg is behandeld.
Dat een loon van 15.echter ook in strijd is met de
Verordening betreffende de wedden van ambtenaren in dienst
van de gemeente Leiden, is eveneens aan te toonen uit de
Eaadsbesluiten.
Wethouder Tepe heeft op 9 December 1931, ook als Wet
houder van Personeelszaken, bij de algemeene beschouwingen
over de begrooting voor 1932 in antwoord op het betoog
van den heer Kuipers gezegd, dat bij de vaststelling van de
belooning van het losse personeel art. 9 (nu art. 11) van de
verordening betreffende de wedden van het personeel in
dienst van de gemeente Leiden toegepast kan worden en
Interpellatie-van der Voort in zake dienstverband van arbeider
(van der Voort e.a.) bij Plantsoendienst:
mitsdien als limiet wordt aangehouden het minimum
salaris. (Handelingen 1931, blz. 490, le kolom).
Daartegen bestaat geen enkel bezwaar, tenzij het contract
loon hooger is. In de meeste gevallen zal echter blijken, dat
een dergelijke berekening vrijwel overeenkomt met datgene,
wat in soortgelijke betrekkingen in de particuliere bedrijven
wordt betaald. Dit wil niet zeggen, dat spreker een dergelijke
belooning voldoende acht.
Het gaat voor spreker in dezen niet om den persoon, maar
om de noodzakelijke consequenties van dergelijke hande
lingen. Spreker denkt hierbij voornamelijk aan een zijde-
lingsche poging om de loonen van het losse personeel te
verlagen.
De heer Tepe beantwoordt de eerste vraag van den heer
van der Voort bevestigend, met dien verstande, dat de in
dienstneming niet is geschied in het begin van de maand
April, maar met ingang van 23 Maart 1936.
De tweede en derde vraag zijn in den vorm, waarin zij
zijn gesteld, niet voor beantwoording vatbaar, aangezien de
verordening betreffende de wedden van ambtenaren in dienst
der gemeente alleen regelt de wedden van de ambtenaren
hieronder begrepen de werklieden in vasten en tijdelijken
dienst in den zin van het ambtenarenreglement, terwijl in
casu indienstneming op arbeidsovereenkomst plaats had,
zoodat van een indeeling in een loongroep of van strijd met
art. 11, eerste lid, dier verordening geen sprake is.
Omtrent de zaak zelf merkt spreker het volgende op.
Bij de afdeeling Plantsoenen van den dienst van Ge
meentewerken worden op verschillende tijden van het jaar,
wanneer daaraan behoefte bestaat, losse werklieden in dienst
genomen ter aanvulling van het vaste personeel. Zoo was in
het voorjaar en is ook thans nog hulp noodig voor het stekken,
oppotten en verpotten van bloemgewassen, het verspenen
van jonge zaadplantjes en dergelijke werkzaamheden. Nu
had de bloemist in kwestie, een man van 50 jaar, die langen
tijd een bloemenwinkel had gedreven, doch wegens achter
uitgang in zaken het bedrijf had moeten staken, meermalen
gevraagd om voor eenig werk in aanmerking te mogen komen,
ten einde niet op de liefdadigheid te zijn aangewezen. Toen
in het voorjaar het bedoelde werk aan de orde kwam, ver
klaarde hij op dit werk zeer veel prijs te stellen en met een
belooning van 15.en 16.al zeer blij te zijn. Hij werd
dan ook in dienst genomen en hem werd een loon gegeven
van 15.al was dit wel het maximum, dat met het oog
op de arbeidsprestatie van belanghebbende mocht worden
toegekend. Voor dit werk had dus met een jeugdige werk
kracht kunnen worden volstaan tegen een lager loon, wat
voor de gemeente voordeeliger was geweest, terwijl men ook
met geringer kosten een werklooze had kunnen nemen, doch
het College meende een goede sociale daad te verrichten
door dezen persoon, die zoo dringend te kennen had gegeven,
werk boven ondersteuning te verkiezen, te helpen in zijn
pogingen om zooveel mogelijk zelf door werk in zijn onderhoud
te voorzien.
De verwijzing van den heer van der Voort naar de salaris
regeling is volkomen misplaatst, aangezien het hier geldt
iemand, op arbeidscontract aangesteld, terwijl de verorde
ning, waarnaar de heer van der Voort verwijst, uitsluitend
betrekking heeft op tijdelijk en vast personeel. Ook de Eaads
besluiten, waarop de heer van der Voort zich beroept, die
betrekking hebben op de salarisregeling voor het personeel
op arbeidscontract, zijn niet van toepassing op dit geval,
omdat die besluiten uitsluitend betrekking hebben op arbeids
krachten, die volwaardig werk verrichten. Het gaat hier
over een zeer speciaal werk, dat verricht kan worden door
jeugdige personen en dat gedaan wordt door personen, die
ten aanzien hiervan ook niet vallen onder een collectief
contract, wier belooning derhalve ook, overeenkomstig het
desbetreffende Baadsbesluit en de uitlegging, die het College
daaraan sinds jaren gegeven heeft, moet bepaald worden
naar den plaatselijken loonstandaard. Men heeft hier niet
te maken met het werk van een volledigen bloemist, maar
wel zeer speciaal voor het stekken, oppotten en verpotten
van bloemgewassen, het verspenen van jonge zaadplantjes
en dergelijke werkzaamheden. Die werkzaamheden worden
in het vrije bedrijf in den regel verricht door jongelieden
tegen een lager loon dan op het oogenblik aan dezen persoon
is toegekend. Het College nu heeft goedgevonden, dat aan
dezen Kors, die reeds in November 1935 den wensch had te
kennen gegeven bij den Plantsoendienst enkele werkzaam
heden te mogen verrichten, de voorkeur werd gegeven boven
de anderen, die door de Arbeidsbeurs waren opgegeven, op
grond van deze overweging, dat hem daarmee een groote
dienst werd bewezen; en hierdoor is volstrekt niet gehandeld
in strijd met eenige verordening, betreffende de salarieering