MAANDAG 13 JULI 1936. 223 Opheffing gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en (Groeneveld e.a.) Onderwijzeressen. pas geslaagde onderwijzers de eerste jaren geen kans op een aanstelling zullen hebben. Op den duur zal een stad als Leiden niet buiten een derge lijke inrichting kunnen. Spreker hoopt dan ook, dat het College zal overwegen tot de oprichting van een dergelijke school weer over te gaan, zoodra betere tijden zich daartoe leenen. Spreker verzoekt het College de belangen van de leeraren en concierge der Kweekschool in het oog te houden en al het mogelijke te doen om hun weer een functie te geven. Hoe zal het gaan met de leerlingen, die nu naar een andere gemeente, b.v. Den Haag moeten gaan? Zal het ook in de toekomst dengenen, die zich tot onderwijzer willen laten opleiden, gemakkelijk gemaakt worden, het onderwijs in een andere plaats te Volgen? De heer Tcpe zegt, dat het oorspronkelijk in de bedoeling van het College lag dit voorstel nog niet in deze vergadering aanhangig te maken, omdat het hoogstwaarschijnlijk in een volgende vergadering mogelijk zou zijn geweest om ook positief aan den Eaad mede te deelen, welke maatregelen het College denkt te zullen en te kunnen treffen zoowel in het belang van de door de opheffing dezer school gedupeerd wordende leerlingen als in dat van de leeraren. De bespre kingen, die daaromtrent met het Departement gaande zijn, zijn nog niet voldoende ver gevorderd om hieromtrent op het oogenblik positieve mededeelingen te kunnen doen. Dit voorstel is echter op de agenda van deze vergadering geplaatst op zeer uitdrukkelijk verzoek van den Directeur van de school zelf, die in een onderhoud spreker heeft duidelijk gemaakt, dat het was in het belang zoowel van de leerlingen als in dat van de leeraren, dat nog vóór de vacantie althans zekerheid zou bestaan over de vraag, of de school zou blijven voortbestaan of niet, afgezien van de vraag nog, op welke wijze de liquidatie der school zou plaats hebben. Op dien grond heeft het College besloten nog in deze vergadering nog vóór de vacantie, deze zaak ten principale door den Raad te doen beslissen. In den Raad is geen enkele, althans geen enkele krachtige stem opgegaan voor instandhouding van deze school onder de gegeven omstandigheden, al sprak men wel algemeen zijn groot leedwezen uit over het feit, dat de omstandigheden het College tot dit voorstel nopen. Dit leedwezen wordt nergens zoo sterk gevoeld als in den boezem van het College. Ook het College en spreker in het bijzonder betreuren ten zeerste, dat deze onderwijs-inrichting uit Leiden zal moeten verdwijnen, al hopen zij dat dit maar tijdelijk zal zijn. Leiden kan echter, waar het naar de verklaring van den voorzitter van den Nationalen Woningraad op het onlangs hier gehouden congres de beroemdste stad ter wereld was, nog wel een klein stootje velen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat ook het College zal trachten zoo spoedig mogelijk deze parel, die volgens den heer Romijn aan de kroon van Leiden ont nomen zal worden, daarin weer gezet te krijgen. Het College deelt ten volle de waardeering van den heer Vos voor de leerkrachten; van die waardeering zal te zijner tijd aan die leerkrachten ongetwijfeld ook nog uiting gegeven worden. Het College zal zich er ten volle voor spannen om de offers, voor de leerkrachten en voor hen, die door de opheffing dezer school gedupeerd zullen worden, zoo gering mogelijk te doen zijn en zoo mogelijk geheel op te heffen. Spreker kan op het oogenblik geen positieve mededeelingen doen omtrent de wijze, waarop het zal gebeuren, maar kan den Raad wel garandeeren, dat de leerlingen in elk geval in de gelegenheid zullen worden gesteld om hun opleiding te voltooien. Men zou aan het verlangen om de school niet onmiddellijk geheel te doen verdwijnen, eenigszins kunnen tegemoet komen door haar langzaam te laten uitsterven, maar omdat daardoor de belangen van de leeraren hoogstwaarschijnlijk in ernstige mate zouden worden geschaad, heeft het College gemeend daartoe niet zijn toevlucht te moeten nemen. Het College heeft bij den Minister geen stappen kunnen, ja zelfs willen doen, waardoor het mogelijk zou zijn met handhaving van de Rijkssubsidie de school te laten voort bestaan, aangezien het anders een daad had verricht, die onverantwoord zou zijn geweest. Men zou hebben moeten trachten de Regeering er van te overtuigen, dat het wenschehjk was dergelijke betrekkelijk groote bedragen beschikbaar te stellen voor het in stand houden van een school, die bijna uitgestorven is en waarvan de eerste klasse slechts 3 leerlingen telt. Juist de omstandigheid, dat het aantal leerlingen in de le, 2e en 3e klasse respectievelijk 3, 7 en 20 is, is voor de Regeering het motief geweest om geen subsidie meer voor de school beschikbaar te stellen. Het gemeentebestuur staat volstrekt niet op het standpunt, Opheffing gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en (Tepc e.a.) Onderwijzeressen. dat de school, eenmaal opgeheven zijnde, nimmer meer moet worden opgericht. Het geheele College is integendeel van meening, dat hoe eer hoe liever de school weer in de gemeente moet verschijnen, maar ook eerst dan wanneer daarvoor een gezonde basis bestaat. Die gezonde basis ontbreekt op het oogenblik ten eenen- male, want wanneer de derde klasse is afgevloeid, blijft een school met 10 leerlingen over en niemand zal de instand houding van een dergelijke school kunnen verdedigen, wanneer zij aan het Rijk en de gemeente samen 40.000.per jaar kost. Omtrent de verzorging van de belangen van de leerlingen kan spreker op het oogenblik niet in finesses treden, aan gezien daarover nog onderhandelingen worden gevoerd, maar er zal een oplossing worden gevonden, die den Raad volmaakt zal bevredigen. Wat de belangen van het onderwijzend personeel betreft, kan spreker mededeelen, dat dit met de oplossing, die het College zich voorstelt te bereiken, ten zeerste gebaat zal zijn. Spreker is overtuigd dat de Raad, inziende de noodzakelijk heid om onder de gegeven omstandigheden mede te werken tot opheffing van deze school en volle waarde willende hechten aan de woorden van het College, dat zoowel de belangen van de leerlingen als van het personeel van deze school op de meest vaderlijke manier door het College zullen worden behartigd, unaniem zal kunnen en moeten accoord gaan met dit voorstel tot opheffing van deze school. De heer van Weizen is noch door de uiteenzetting van den Wethouder noch door de discussie in den Raad overtuigd van de noodzakelijkheid van opheffing van deze school. Over het betoog van den heer Goslinga zou een debat te voeren zijn, dat verre de grenzen van dit voorstel zou over schrijden. De communisten zijn echter in het algemeen tegenstanders van de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs; aan die gelijkstelling is evenwel bij de huidige verhoudingen weinig te veranderen, maar spreker ziet, in tegenstelling tot de sociaal-democraten, ongetwijfeld wel de perspectieven, die daarin verandering zullen kunnen brengen; juist deze perspectieven nopen spreker zich op het oogenblik te verzetten tegen de opheffing van deze gemeentelijke Kweekschool, omdat die opheffing is een verdere aantasting van de grondslagen, waarop het openbaar onderwijs is opgebouwd. Juist de opmerkingen van den heer Goslinga ten aanzien daarvan hebben spreker des te sterker overtuigd van de noodzakelijkheid om tot het uiterste te streven naar handhaving van hetgeen overgebleven is van de openbare onderwijsinstellingen. Spreker geeft zijn diepe teleurstelling te kennen over de uiting van den heer Groene veld, dat deze geen perspectieven ziet. Hebben de perspec tieven, die in het Plan van den Arbeid worden geopend, ook met betrekking tot de uitbreiding van den leerplicht, dan geen enkele beteekenis? In elk geval moet men stelling nemen tegenover elke poging om de instellingen van het openbaar onderwijs verder af te takelen. Juist dit gebrek aan perspectief bij de sociaal-democratische fractie betreurt spreker ten zeerste, omdat het den strijd voor de behartiging van het openbaar onderwijs ten zeerste bemoeilijkt. Wel is waar nemen de sociaal-democraten ten opzichte van de pacificatie een ander standpunt in dan de communisten, maar toch meent spreker onder de huidige verhoudingen zeer zeker te mogen verwachten, dat de sociaal-democratische fractie stelling zal nemen tegenover dergelijke pogingen en dus ook tegenover de poging om tot opheffing van de Kweekschool over te gaan. De logica ontgaat spreker in de redeneering van den heer Tepe, die gezegd heeft, dat het College geen termen aanwezig acht om bij de Regeering op de handhaving van de subsidie aan te dringen, nu de school op het punt van uitsterven staat, maar wel de hoop koestert, dat het na eenigen tijd mogelijk zal zijn een dergelijke school weer op te richten. Spreker heeft in deze redeneering een hiaat ont dekt, dat niet gemakkelijk zal zijn te vullen. Spreker ziet geheel andere oorzaken voor de moeilijkheden, waarin het openbaar onderwijs verkeert, dan de heer Goslinga heeft aangegeven. Thans dient spreker zijn reeds aangekondigde voorstel in. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van den heer van Weizen, luidende: „De Raad van de Gemeente Leiden, kennis nemende van het Koninklijk Besluit van 18 Juni; van oordeel dat het gewenscht ware geweest, dat het Col lege van B. en W. eerder inlichtingen had verstrekt aan de Raad omtrent het voornemen tot, of medewerking ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 17