MAANDAG 16
MAART 1936.
157
Rechtspositie onderwijzend personeel,
(van der Voort e.a.)
moeten verhuizen of hun verhuizing niet tot de groote vacantie
kunnen uitstellen. Het is billijk, dat men een ambtenaar, die
in een andere gemeente wordt benoemd, in de gelegenheid
stelt in zijn nieuwe woonplaats naar een woning te zoeken
en daarheen te verhuizen. Het voorgestelde verlof is ook te
kort bij het sluiten van een huwelijk, waarmede, naar spreker
bekend is, onderwijzers moesten wachten tot hun vacantie.
Spreker is het eens met het curatorium van het Gymnasium,
dat het voorgestelde verlof bij geboorte van een kind veel te
kort is en bij dergelijke belangrijke gebeurtenissen een verlof
van ten hoogste twee dagen verleend moet worden. Bij aan
neming van het ongewijzigde artikel komt het voor, dat men
gedurende de dagen, die verloopen tusschen het overlijden
en de begrafenis van zijn ouders zijn ambtsbezigheden moet
verrichten. Wie zijn ouders heeft verloren, weet wat dit in
die droevige omstandigheden beteekent.
Het gaat niet aan een ambtenaar in de gevallen, bedoeld
in üd 1, sub m, te dwingen onmiddellijk na het eindigen van
de kerkelijke plechtigheid weer aan het werk te gaan.
Spreker vertrouwt, dat het College bij de toepassing van
dit artikel de noodige soepelheid zal betrachten, maar spreker
wenscht alleen in die richting te gaan, wanneer de nood
zakelijkheid daarvan hem gebleken is. In andere regelingen
van rechtstoestanden houdt men meer rekening met de
bepalingen van art. 125 der Ambtenarenwet, waarom doet
men het ook niet in Leiden? De ambtenaar moet weten,
waaraan hij toe is.
De heer Goslinga vestigt er de aandacht op, dat terwijl
de heer van der Voort zegt: ,,de ambtenaar moet weten,
waaraan hij toe is", het ingediende amendement wemelt van
de woorden „ten hoogste". Wie moet dan het aantal uren
of dagen bepalen? De verordening vermeldt nu precies het
aantal dagen en in het algemeen is dit voldoende.
De verordening opent daarnaast de mogelijkheid, 3 dagen
buitengewoon verlof te geven (lid 5, eerste zin) bij
bijzondere omstandigheden en gelegenheden. Zoo wordt
het ook in de practijk toegepast; indien men voor de
begrafenis van een der genoemde familieleden een verre reis
moet maken, zoodat men in dien tijd onmogelijk heen en
weer kan, komt er nog een dag bij. De ervaring is echter ook
dat wanneer die termijn zoo uitgebreid wordt, er ambtenaren
zijn, die daarvan misbruik maken, die het uiterste er uit
halen; dat kan bezwaar geven voor het onderwijs. Spreker is
het eens met het streven om die verloven tot het noodige
te beperken, afgezien van de quaestie van de gelijkstelling
met de ambtenaren. Men moet dit niet overdrijven. Stel
dat een kind op Zaterdagmiddag geboren wordt; waarvoor
is het dan noodig de ambtenaren nog 2 dagen, dus tot
Woensdag, vrij te geven?
De heer Tepe begrijpt nog steeds niet de mysterieuze mede-
deeling van den heer van der Voort, door dezen reeds bij de
algemeene beschouwingen gedaan, dat het College niet vol
doende gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden, gegeven
in art. 125 Ambtenarenwet. Dit artikel bepaalt alleen, dat
bepalingen zullen worden getroffen omtrent de in dit artikel
genoemde onderwerpen, maar niet, hoe die bepalingen zullen
luiden, wat zij materiaal zullen inhouden. Het gaat dus niet
aan te zeggen dat het College geen gebruik maakt van de be
voegdheden, die de Ambtenarenwet geeft. Het College heeft
niet anders gedaan dan gebruik maken van de regeling van het
verlof, zooals die door den Raad is vastgesteld voor alle ambte
naren der gemeentehet heeft gemeend in dit reglement voor
het onderwijzend personeel ten aanzien van het verlof dezelfde
bepalingen te moeten overnemen; die bepalingen zijn volgens
spreker en ook volgens de overtuiging van den Raad, die in
zijn vorige samenstelling het Algemeen Ambtenarenreglement
heeft vastgesteld, voldoende en vrijgevig. Waarom wil de
heer van der Voort nu juist ten aanzien van deze categorie
zoo extra vrijgevig zijn? Soms omdat deze dames en heeren
toch al zoo misdeeld zijn met vacantie en met verlof? Vindt
de heer van der Voort nu werkelijk, dat aan het onderwijzend
personeel een ruimer recht op verlof gegeven moet worden
dan aan het andere gemeentepersoneel? Daarvoor is geen
enkele reden. Bovendien is het in bijzondere omstandigheden
altijd mogelijk dat verlof te verlengen. Het College en de
hoofden van dienst zijn niet verplicht zich te beperken tot
het geven van dit verlof, maar hier is het eenvoudig de regeling
van het recht, dat de ambtenaar kan doen gelden; waar de
heer van der Voort zelf zegt, te vertrouwen dat het College
de noodige soepelheid zal betrachten, en wel degelijk rekening
zal houden met de bijzondere omstandigheden in een huis
gezin, is er gelegenheid aanwezig voldoende verlof te ver-
leenen. Die mogelijkheid blijft bestaan. Er is dus geen bij
zondere reden om ten aanzien van het onderwijzend personeel
Rechtspositie onderwijzend personeel.
(Tepe e.a.)
met het geven van verlof vrijgeviger te zijn dan voor het
overige gemeentepersoneel; de uniformiteit met het ambte
naren-reglement moet dus gehandhaafd worden.
De heer van der Voort heeft eenigszins meer vertrouwen in
de ambteparen dan de heer Goslinga en begrijpt niet, hoe
deze, die zelf ambtenaar is, de vrees kan uitspreken, dat daar
van misbruik zal worden gemaakt. Een langer verlof kan
noodzakelijk zijn; spreker begrijpt niet dat de heer Goslinga,
die zelf vader is, zich niet kan indenken dat bij de geboorte van
een kind een verlof, langer dan één dag, noodig kan zijn. De
heer Goslinga zegt nu, dat zij dan ook langer verlof krijgen,
maar dan komt men weer aan de soepele toepassing en daar
is spreker niet voor; spreker wil dat een ambtenaar weet
waarop hij in omstandigheden kan rekenen.
Spreker heeft niet bestreden, dat het ambtenarenreglement-
1934 zoowel als dit ontwerp-reglement zijn vastgesteld naar
aanleiding van art. 125 der Ambtenarenwet. Ook staat niet
in art. 125 dat een langer verlof moet worden verleend dan
hier voorgesteld, maar daarin staat doch ook niet dat dit
verlof zoo bekrompen mogelijk moet zijn.
Spreker is noch door het betoog van den Wethouder noch
door dat van den heer Goslinga overtuigd van de onaan
vaardbaarheid van het amendement.
De heer Goslinga zegt, dat indertijd een ambtenaar bij de
Lichtfabrieken een dag verlof vroeg wegens het overlijden
van zijn zuster. Later bleek, dat deze in Indië was overleden.
Een bepaling, die het geven van verlof in een dergelijk geval
mogelijk maakt, komt thans niet meer in de verordening voor.
Indien wegens den toestand van de moeder 1 dag verlof
bij de geboorte van een kind niet voldoende is, kan op advies
van den geneesheer extra verlof verleend worden.
Dit artikel is uitsluitend van toepassing op het onder
wijzend personeel bij het middelbaar onderwijs. Het aantal
lesuren per leeraar bedraagt ten hoogste 27 per week, zoodat
het personeel gelegenheid genoeg heeft om in zijn vrijen tijd
in bepaalde omstandigheden zijn burgerlijke plichten te
vervullen.
Het amendement van den heer van der Voort schept de
grootste onzekerheid, doordat het voortdurend spreekt van
„ten .hoogste".
Hpt gewijzigde amendement van den heer van der Voort
(Zie bl. 156) wordt verworpen met 20 tegen 13 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Coster, van Rosmalen, Eiker
bout, Beekenkamp, van der Kwaak, Romijn, Schoneveld,
Tepe, van Stralen, Verweij, Lombert, Goslinga, Bergers, van
der Reijden, Wilbrink, Manders, de Vries, de Reede, Wilmer
en Tobé.
Vóór stemmen de heeren Schüller, Jongeleen, Snel, van der
Voort, Vallentgoed, Kuipers, mevrouw de Cler, de heeren
Carton, Hessing, Groeneveld, van Weizen, van Eek en
mevrouw Braggaar.
Nadat de heer Groeneveld heeft voorgesteld in artikel 30
van de na sub d vermelde „c" te lezen als „e", welk amende
ment door Burgemeester en Wethouders wordt overgenomen,
wordt het aldus gewijzigde artikel 30 zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.
De artikelen 31 tot en met 47 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Bij artikel 48 komt aan de orde het gewijzigde amendement
van den heer van der Voort, luidende:
„Ondergetekende stelt voor art. 48 te lezen als volgt:
Art. 48.
Ie lid. Geen straf wordt opgelegd, dan nadat de ambte
naar in de gelegenheid gesteld is, zich, ter keuze van het
bevoegd gezag, mondeling of schriftelijk, binnen 4 maal
24 uur te verantwoorden.
Bij zijn verantwoording mag hij van de hulp van andere
gebruik maken.
2e lid. Als voorgesteld door B. en W.
3e lid. Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt
daarvan aanstonds proces-verbaal opgemaakt, dat na voor
lezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de
verantwoording plaats heeft en door de ambtenaar. Weigert
de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het