156 MAANDAG 16 MA ABT 1936. Rechtspositie onderwijzend personeel. (Tepe e.a.) zijn het toch al niet overdreven hoog salaris aan te vullen. Bovendien is het een tamelijk logisch gevolg van het feit, dat de leeraren die aan een onderwijsinrichting verbonden zijn, dat men hen niet onnoodig belemmert in het geven van privaatlessen. Spreker acht ook het geven van privaatlessen aan eigen leer lingen in het algemeen bedenkelijk. Spreker heeft zich over deze quaestie in verbinding gesteld met den directeur van de H.B.S., de directrice van de Meisjes H.B.S. en den rector van het Gymnasium; dezen zijn in dit opzicht van dezelfde meening; de beide eersten hadden zelfs niet eens bezwaar tegen een absoluut verbod, de rector had daartegen wel eenig bezwaar, maar zou zich tenslotte bij een absoluut verbod kunnen neerleggen. Daarmee kan spreker echter nooit accoord gaan, omdat zich gevallen kunnen en zullen voordoen, waarin bij een verbod tot het geven van privaatlessen aan eigen leerlingen niet de leeraar, maar de ouders en de leerlingen in hooge mate gedupeerd zouden zijn, b.v. bij overgang van een school buiten de stad naar het Gymnasium, of bij ziekte in het laatste geval is alleen de eigen leeraar volkomen be kend met de eigenaardigheden en de capaciteiten van de leerlingen en is dus hij de eenige aangewezen persoon om die leerlingen bij te werken. Daarom is een algemeen verbod niet mogebjk. Spreker acht het voldoende dat op deze situatie ge wezen is; waar ook de directeur van de H.B.S., de directrice van de Meisjes-H.B.S. en de rector van het Gymnasium op hetzelfde standpunt staan en zich als het ware sterk maken om misbruiken in dit opzicht tegen te gaan, kan men een der gelijke bepaling missen. Kan men daarmee niet accoord gaan, dan zou spreker eventueel willen voorstellen deze regeling te treffen, dat men in het algemeen vrij is, privaatlessen te geven, maar aan eigen leerlingen alleen met goedkeuring van Burge meester en Wethouders; dan moet in elk bijzonder geval het advies van het College gevraagd worden. Vanzelfsprekend kan het College daarover dan niet zelfstandig een oordeel uitspreken, maar moet het zich in verbinding stellen met de 3 genoemde schoolhoofden, die dan daaromtrent zullen moeten adviseeren. Dan ontsnapt het niet aan de controle van het gemeentebestuur en kan men in de gevallen, waarin dit in het belang van de leerlingen noodzakelijk is, toestem- mibg geven ook aan eigen leerlingen privaatlessen te geven. De heer Groeneveld begrijpt niet goed wat der heer Tepe bedoelt. Volgens den heer Wilmer moet het hoofd tegen eventueel bestaande verkeerde toestanden optreden, maar hoe kan dat hoofd dat, wanneer volgens dit artikel sub 4 het geven van privaatlessen vrij is! De betrokken ambtenaar kan dan zeggen: ik heb niets met U te maken, volgens de verordening heb ik daartoe het recht. Nu zegt de heer Goslinga: „zoo gaat het in die kringen niet", maar de directeur van de H.B.S. en de rector van het Gymnasium, die toch geen bezwaar hebben tegen een absoluut verbod van privaatlessen aan eigen leerlingen, hebben daartegen toch niet kunnen op treden, hebben daaraan geen einde kunnen maken. Spreker wil niet alle privaatlessen, aan andere dan eigen leerlingen, onmogelijk maken, maar wel zal volgens hem altijd toe stemming daarvoor moeten worden gevraagd. Spreker is dan bereid de eerste alinea van zijn amendement te laten vervallen, maar houdt vast aan de schrapping van art. 20 sub 4. Dan is men precies waar ook de Wethouder zijn wil. De heer Tepe is dan in het geheel niet waar hij zijn wil, maar is dan nog verder van huis dan hij ooit geweest is. Sprekers opvatting was deze, in het algemeen het geven van privaat lessen toe te staan, maar aan eigen leerlingen alleen met toe stemming van Burgemeester en Wethouders. Art. 20 lid 4 zou dan moeten luiden: „Met afwijking van het bepaalde in de vorige leden staat het den ambtenaar vrij privaatlessen te geven met dien ver stande, dat, behoudens machtiging van Burgemeester en Wethouders, geen privaatlessen mogen worden gegeven aan eigen leerlingen." De heer Groeneveld is niet geheel bevredigd en acht het in het algemeen verkeerd, dat er een zilveren band bestaat tusschen leeraar en leerling; die verkeerde toestand moet worden geweerd. Spreker begrijpt, dat wanneer hij zijn amendement handhaaft tegenover het voorstel van het College men een vertroebelde stemming krijgt; de toezegging van het College is niet veel, maar toch iets en brengt verbetering. Daarom trekt spreker zijn amendement in. De Voorzitter constateert dat het amendement van den heer Groeneveld is ingetrokken en wijzigt namens Burgemeester en Wethouders lid 4 in dien zin, dat het komt te luiden: Rechtspositie onderwijzend personeel. (Voorzitter e.a.) „Met afwijking van het bepaalde in de vorige leden, staat het den ambtenaar vrij privaatlessen te geven, met dien verstande, dat, behoudens machtiging van Burgemeester en Wethouders, geen privaatlessen mogen worden gegeven aan eigen leerlingen." De heer Romijn is van oordeel, dat het College in de ge legenheid moet zijn, aan de machtiging tot het geven van privaatlessen aan eigen leerlingen voorwaarden te verbinden. De heer Tepe zegt, dat in het feit, dat het College een machti ging kan geven, ligt opgesloten, dat het ook een voorwaarde lijke machtiging kan geven. De heer Romijn zegt, dat het College dit zou kunnen doen, indien lid 2 niet luidde: „Aan de in het eerste lid bedoelde machtiging kunnen Burgemeester en Wethouders voor waarden verbinden." Thans is het mogelijk, dat men zegt: bij de machtiging tot het geven van privaatlessen aan eigen leerlingen mag het niet, omdat het in tegenstelling tot het tweede lid staat. Men kan*deze moeilijkheid oplossen met te zeggen: „Aan de in dit artikel bedoelde machtigingen kunnen Burgemeester en Wethouders voorwaarden verbinden." De heer Tepe voegt namens het College aan het gewijzigde lid 4 toe de woorden: „Het tweede lid is ten deze toepasselijk." Het gewijzigde artikel 20 wordt hierna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 21 tot en met 29 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Bij artikel 30 komt aan de orde het gewijzigde amendement van den heer van der Voort, luidende: „Ondergetekende stelt voor art. 30 als volgt te lezen: Art. 30. Ie lid. Zie voorstel B. en W. Sub a idem. r Sub b idem. Sub c idem. Sub d idem. Sub e idem. Sub voor gehuwden of voor hen, die een eigen huis houding hebben, bij verhuizing in geval van benoeming elders voor 2 dagen, zoo noodig te verlengen tot 3 in zeer bijzondere gevallen tot 4 dagen, en bij verhuizing ter plaatse, éénmaal per jaar voor een dag; Sub g voor ongehuwden, niet vallende onder bij ver huizing in geval van benoeming elders, voor één dag; Sub h bij benoeming elders, voor het zoeken van een woning voor ten hoogste 2 dagen; Sub i bij ondertrouw van den ambtenaar voor één dag en bij zijn huwelijk 4 dagen, uitgezonderd de huwende vrouwelijke ambtenaar, die in verband met haar huwelijk den Gemeente-dienst moet verlaten. Sub j bij huwebjk van bloed- en aanverwanten van den eersten graad voor één dag, indien dit huwelijk wordt ge sloten in en voor ten hoogste 2 dagen, indien het huwelijk wordt gesloten buiten de standplaats van den ambtenaar. Sub k bij bevalling van de echtgenoote voor ten hoogste 2 dagen; Sub l als voorgesteld bij sub j, (zie voorstel B. en W.) Sub m bij overlijden van de(n) echtgenoote(n) 4 dagen. Sub n bij overlijden van ouders of kinderen 4 dagen en van overige bloed- en aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, voor ten hoogste één dag, tenzij de ambtenaar belast is met de regeling der begrafenis of (en) nalatenschap, in welk geval eveneens verlof voor ten hoogsten 4 dagen wordt verleend. Sub o bij kerkelijke bevestiging en bij Eerste Communie van den ambtenaar, diens echtgenoote, kinderen en stief kinderen voor één dag. Sub p als voorgesteld bij sub n (zie voorstel B. en W.) Sub q als voorgesteld bij sub o (zie voorstel B. en W.)" De heer van der Voort zegt, dat in dit artikel zeer sterk tot uitdrukking komt de uniformiteit en het niet voldoende gebruik maken van de bevoegdheid, welke art. 125 van de Ambtenarenwet geeft. Afgezien van de vraag, of de onderwijzers voldoende vacantie hebben, kan het toch voorkomen, dat zij plotseling 'IflUifN

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 20