MAANDAG 16
MAART 1936.
155
Rechtspositie onderwijzend personeel.
(Romijn e.a.)
hebben ook niet zoo'n volledige uitspraak over de praktijk
gedaan, dat de Raad deze zaak kan beoordeelen.
Laat de Raad het voorstel van het College aanvaarden en
laat het College daarna deze zaak aanhangig maken bij de
Commissie voor den Geneeskundigen Dienst. Dan kan onder
medische voorlichting deze zaak bekeken en beoordeeld
worden; dan krijgt men mededeelingen omtrent de werking
van dit artikel in de practijk, die eventueel aanleiding kunnen
geven tot een wijzigingsvoorstel van het College van dit
artikel en van het gelijksoortige artikel in het Ambtenaren
reglement. Dan zijn alle partijen bevredigd.
De Voorzitter vraagt, of de heer van der Voort zich er mee
kan vereenigen, dat dit artikel ongewijzigd wordt aange
nomen en dat het College toezegt, deze zaak nog eens nader
onder oogen te zullen zien en eventueel met voorstellen te
zullen komen, deze bepaling in de practijk daartoe aan
leiding mocht geven. Spreker betwijfelt dit; hij meent te
weten dat er geen ernstige bezwaren tegen bestaan, maar
het College zal het objectief onderzoeken en eventueel met
een voorstel in den Raad komen.
De heer van der Voort heeft misschien den indruk hier ge
wekt, alsof hij met de mededeeling uit zijn practijk gemeente-
personeel op het oog had, dat is niet juist, spreker spreekt uit
ervaring met Rijkspersoneel. De quaestie blijft echter dezelfde
of het Rijks- of gemeente-ambtenaren betreft, n.l. de her
keuring. Spreker heeft echter geen bezwaar tegen een objec
tief onderzoek; later kan de Raad er dan op terugkomen.
De Voorzitter constateert, dat de heer van der Voort zijn
amendement heeft ingetrokken.
Artikel 7 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De artikelen 8 tot en met 19 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 20, waarbij tevens aan de orde
komt het amendement van den heer Groeneveld, luidende:
„Ondergetekende stelt voor:
Aart AbSi>20' sïtb 2 toe 'te 'vóegen de woorden:' „Geen
machtiging wordt verleend tot het geven van privaatlessen
aan eigen leerlingen."
De heer Groeneveld zegt, dat de heer de Vries het eleganter
vond, de door hem voorgestelde aanvulling in te lasschen
in art. 19. Of deze bepaling nu wordt opgenomen in art. 19
of in art. 20 blijft tenslotte hetzelfde, maar spreker meent
dat zij in art. 20 thuishoort, omdat daarin gesproken wordt
over toestemming tot het vervullen van bijbetrekkingen.
Spreker heeft ernstig bezwaar tegen de voorgestelde be
paling sub 4; onder de intellectueelen is tegenwoordig zeer
veel gebrek aan werkvelen hebben geen betrekkingwanneer
er dan privaatlessen gegeven moeten worden, zou het heel
goed zijn, die te doen geven door werklooze intellectueelen
of door personen, die niet een volledige betrekking hebben.
Ook ziet spreker er een groot gevaar in, dat leeraren tegen
betaling aan eigen leerlingen privaatlessen geven. Er wordt
ook over geklaagd. Het is altijd moeilijk te bewijzen, dat er
verkeerde dingen gebeurd zijn, maar zelfs de schijn moet
worden vermeden. Wanneer een leeraar aan eigen leerlingen
tegen betaling privaatlessen geeft, zal hij gaarne hebben
dat blijkt dat men ook waar voor zijn geld krijgt; anders
raakt hij zijn privaatlessen spoedig kwijt. Het gevaar is lang
niet denkbeeldig dat leeraren, die ook invloed hebben op de
bevordering van leerlingen, geneigd zijn om die leerlingen te
doen overgaan naar een volgende klasse. Dit is verkeerd,
maar menschelijk is het wel. De menschen zullen niet willens
en wetens fout handelen, maar het is best mogelijk dat zij
zich zelf bedriegen. Spreker vindt het geheel verkeerd; het
werkt verkeerde toestanden in de hand.
De heer Bergers heeft bezwaar tegen het amendement-
Groeneveld. Het is mogelijk, dat een kind door ziekte achter
geraakt is en dat de eigen leeraar weet hoe dat kind bijgewerkt
moet worden. Zou dit moeten geschieden door een vreemde
leerkracht, dan zou dit een verkeerde uitwerking kunnen
hebben voor dat kind omdat die volgens een andere methode
b.v. les geeft.
De heer de Vries is het op zich zelf met de strekking van
het amendement-Groeneveld eens, hij acht het ongewenscht
dat een leerkracht materieel belang heeft bij den staat van
vorderingen van zijn eigen leerlingen. Bovendien is het
Rechtspositie onderwijzend personeel.
(de Vries e.a.)
ongewenscht in het belang van het onderwijs, wanneer in
een klas, terecht of ten onrechte, de schijn wordt gewekt
van een lievelingensysteem! Dit beïnfluenceert den geest in
een klas zeer slecht, gelijk spreker zich uit eigen ervaring
herinnert. Spreker blijft er evenwel bezwaar tegen maken,
dat het wordt ondergebracht in een artikel waar het technisch
niet in thuis hoort.
De heer Gosling a verklaart zich tegen het amendement-
Groeneveld. Spreker heeft uit de tegenwoordige practijk
geen enkel bezwaar gehoord; het zijn allemaal veronder
stellingen, dat het verkeerd werkt. Men moet toch met argu
menten komen, en niet met algemeenheden die in een enkel
geval misschien wel eens opgaan om dit personeel een recht
te ontnemen dat het jarenlang heeft gehad. Men denke even
wel niet, dat men door een dergelijke bepaling als de heer
Groeneveld voorstelt al het kromme recht zal maken.
Men kan het leven niet zóó reglementeeren, dat er niets
meer gebeurt, dat niet door den beugel kan.
Men denkt bij het bijzonder onderwijs niet aan het maken
van dergelijke bepalingen.
Een bepaling als die, welke de heer Groeneveld heeft voor
gesteld, zal het bijzonder onderwijs weer een pré geven boven
het openbaar onderwijs, waarvan de belangen thans door
den Raad moeten worden behartigd. De bepaling zal een
verklik-systeem in het leven roepen.
Mag een leeraar, die b.v. Indische kinderen in pension heeft
dezen kinderen geen les geven? Allerlei inquisitoriaal onder
zoek zal het gevolg zijn van de aanneming van deze bepaling.
Op deze wijze gaat men te veel reglementeeren verhoudingen,
die moeilijk te reglementeeren zijn.
De heer Wilmer zegt, dat, indien op het terrein, dat de
heer Groeneveld met zijn amendement bestrijkt, misbruiken
voorkomen, hetgeen inderdaad mogelijk is, men er vertrouwen
in moet stellen, dat het hoofd der school de misbruiken zal
voorkomen. Men moet dit niet trachten te doen door middel
van een algemeene verbodsbepaling, die veel te ver gaat.
Er komen gevallen voor, waarin de leeraar van de klasse
de aangewezen persoon is voor het geven van privaatlessen
aan de leerlingen, b.v. nadat zij ziek zijn geweest.
Deciding van de school moet voldoende activiteit bezitten
om eventueele misbruiken uit te roeien. V> -w
De heer de Reede sympathiseert met de gedachte, welke
aan de amendementen ten grondslag ligt, dat in dezen tijd
zooveel mogelijk moet worden gestreefd naar verbetering
van de geringe werkgelegenheid voor onderwijskrachten,
maar kan in geen geval zich met deze amendementen ver
eenigen, omdat zij wantrouwen uitspreken in het onder
wijzend personeel, terwijl hiervoor geen enkele reden bestaat.
Spreker heeft althans geen enkele reden om aan te nemen,
dat de onderwijzers en leeraren hun klassen opzettelijk
slecht zullen laten vorderen om daardoor in de gelegenheid
te zijn aan hun eigen leerlingen privaatlessen te geven. Was
dit inderdaad wel het geval, dan zou het amendement van
den heer Groeneveld daartegen geen enkelen waarborg geven,
want dan had men te doen met minderwaardige menschen.
Spreker neemt aan, dat men bij het onderwijzend personeel
te doen heeft met menschen, die hun plicht kennen. Vele
onderwijzers geven hun leerlingen privaatlessen zonder
eenige financieele vergoeding. Juist de leerlingen, die minder
goed met hun klasse mee kunnen komen, worden geholpen.
De heer Tepe zegt dat het amendement van den heer
Groeneveld twee elementen bevat: 1°. de bestrijding van
cumulatie, waarom het geven van privaatlessen in het alge
meen verboden wordt en 2°. het verbod van het geven van
privaatlessen aan eigen leerlingen.
Wat betreft het vervullen van bijbetrekkingen, maakt de
Lager-Onderwijswet een uitzondering voor het geven van
onderwijs. In zekeren zin is het geven van privaatlessen
inhaerent aan de functie van onderwijzer en leeraar. Intus-
schen is het voorgestelde artikel niet van toepassing op het
lager onderwijs, omdat het onderwerp daarvoor in de Lager-
Onderwijswet wordt geregeld.
Voor zoover bij het middelbaar onderwijs deze cumulatie
voorkomt, kan zij in zekeren zin niet gemist worden. De be
lemmering in het geven van privaatlessen door leeraren zal
een ongunstige uitwerking hebben op de qualiteit van de
sollicitanten naar het beroep van leeraar, aangezien niet
elke aanstelling bij het middelbaar onderwijs een volwaardige
betrekking is. Het komt dikwijls voor, dat het voor een leeraar
die solliciteert naar een betrekking, waarin hij slechts een
beperkt aantal lesuren zal hebben, van het grootste belang is,
of hij door het geven van privaatlessen in de gelegenheid zal