154
MAANDAG 16
MAART 1936.
Rechtspositie onderwijzend personeel.
(Tepe e.a.)
Raad echter eenmaal een uitspraak gedaan, dan is daarmee
de zaak af, ook al zou die uitspraak glad verkeerd zijn.
Op al deze gronden acht spreker het wenschelijk en nood
zakelijk, waar bovendien de bevoegdheid gegeven wordt
dit te regelen zooals het totnutoe geregeld was, het benoemings
recht aan het College te houden.
Spreker is tegen het amendement-Elkerboutaanneming
er van zou niet zoo'n vreeselijke ramp zijn, maar spreker
zou het betreuren, omdat het volmaakt overbodig is en
omdat het werkelijk de verordening niet beter maakt. In
de eerste plaats voert het weer een andere terminologie in
dan men bij benoemingen van onderwijzers kent, n.l. ,,als
regel" in plaats van ,,zoo mogelijk"; in de tweede plaats
blijft er altijd een zeker bezwaar tegen bestaan tevoren de
redenen van een eventueele onmogelijkheid aan de Raads
leden bekend te maken. Door nederlegging in den geheimen
trommel bereikt men niet, dat alle Raadsleden daarvan
kennis zullen nemen. De Raad heeft tenslotte toch het
beslissingsrecht en het is principieel fout, het beslissingsrecht
te geven aan personen, van wie men tevoren weet, dat zij
niet voldoende kennis hebben genomen van de situatie en
de feiten niet voldoende beheerschen. Van het College moet
men aannemen anders schiet het in zijn taak tekort
dat het in den regel de capaciteiten van de sollicitanten
onder oogen ziet; dat gebeurt hier ook; het geheele College
bemoeit zich daarmee; in de tegenwoordig eenigszins meer
dan voorheen gevarieerde samenstelling van het College zit
op zich zelf al een meerdere waarborg, dat zij, die eenigen
achterdocht ten aanzien van het College gekoesterd hebben,
voldoende op de hoogte gehouden zullen worden van de
gestie van het College. In het College gebeuren werkelijk
geen dingen die het daglicht niet zouden kunnen zien.
De heer Groeneveld constateert dat de Wethouder niet is
ingegaan op sprekers sommatie om zijn beschuldiging te be
wijzen; spreker moet daaruit concludeeren, dat dit een insi
nuatie is zonder meer.
De Voorzitter ontraadt namens Burgemeester en Wet
houders aanneming van het amendement-Elkerbout.
Het amendement van den heer Eikerbout wordt verworpen
met 29 tegen 4 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Schüller, Coster, Jongeleen,
Snel, van der Voort, van Rosmalen, Vallentgoed, Kuipers,
van der Kwaak, Romijn, mevrouw de Cler, de heeren Carton,
Tepe, van Stralen, Verweij, Lombert, Hessing, Groeneveld,
Bergers, van der Reijden, van Weizen, Wilbrink, Manders, de
Vries, de Reede, Wilmer, van Eek, Tobé en mevrouw Braggaar.
Vóór stemmen: de heeren Eikerbout, Beekenkamp, Schone-
veld en Goslinga.
Het amendement van den heer Groeneveld wordt ver
worpen met 18 tegen 15 stemmen.
Tegen stemmende heeren Coster, van Rosmalen, Eikerbout
Beekenkamp, van der Kwaak, Romijn, Schoneveld, Tepe,
Lombert, Goslinga, Bergers, van der Reijden, Wilbrink,
Manders, de Vries, de Reede, Wilmer en Tobé.
Vóór stemmen: de heeren Schüller, Jongeleen, Snel, van
der Voort, Vallentgoed, Kuipers, mevrouw de Cler, de heeren
Carton, van Stralen, Verweij, Hessing, Groeneveld, van Weizen,
van Eek en mevrouw Braggaar.
Art. 4 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De artikelen 5 en 6 worden achtereenvolgens zonder be
raadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 7, waarbij tevens aan de orde
komt het amendement van den heer van der Voort, luidende:
„Ondergeteekende stelt voor art. 7, 2e lid als volgt te lezen
Art. 7.
2e lid. Hij die niet geschikt is bevonden, kan binnen 14
dagen na dagteekening van die mededeeling enz."
De heer van der Voort is het eens met de Commissie van
toezicht op het Middelbaar Onderwijs, dat de voorgestelde
termijn van 7 dagen te kort moet worden geacht.
Het College zegt met haar verklaring, dat deze bepaling
is ontleend aan het algemeen Ambtenaren-reglement duidelijk,
dat ter wille van de uniformiteit geen langere termijn kan
Rechtspositie onderwijzend personeel,
(van der Voort e.a.)
worden bepaald en geeft daarmede ook een zeer matige
verdediging van zijn voorstel.
Bij. de indiening van een verzoek om herkeuring moet men
5.storten, maar het komt veel voor, dat men, alvorens
tot de indiening van dit verzoek over te gaan, voor eigen
rekening een onderzoek laat instellen naar eventueele lichame
lijke gebreken. Het is soms noodig gebleken, eventueele af
wijkingen met behulp van foto's vast te stellen en daarom
moet een termijn van 7 dagen absoluut te kort worden geacht.
Bovendien is het spreker niet duidelijk, waarom wel in art. 35,
lid 1, van de thans voorgestelde verordening voor het indienen
van een verzoek om herkeuring een termijn van 14 dagen
wordt voorgesteld.
De heer Tepe zegt, dat de termijn van 7 dagen is gekozen
naar analogie van het algemeen Ambtenaren-reglement 1934
het College zag geen reden om in dezen daarvan af te wijken.
Wanneer er werkelijk een aannemelijke reden voor de ver
lenging van den termijn was, zou zij aanvaard moeten
worden, maar dan zou ook in het algemeen Ambtenaren
reglement 1934 de termijn tot 14 dagen moeten worden
verlengd.
De herkeuring zelf behoeft niet binnen den termijn van
7 dagen plaats te hebben en daarom is het voor spreker een
raadsel, waarom de termijn voor het indienen van een ver
zoek niet voldoende zou zijn.
De heer van der Voort zegt, dat een afgekeurde candidaat,
alvorens een aanvrage om herkeuring in te dienen en daarbij
ƒ5.te storten, zich moet laten onderzoeken door een
geneeskundige, wiens verklaring hij volgens art. 7 bij zijn
aanvrage moet overleggen. Het is mogelijk, dat deze genees
kundige hem in verband met het onderzoek verwijst naar
een polikliniek of een ziekenhuis en dat voor het constateeren
van afwijkingen het maken van foto's noodzakelijk is. Spreker
weet uit eigen waarneming, dat in dat geval een termijn
van 7 dagen te kort is.
De heer Tepe zegt, dat de sollicitanten, die bij herkeuring
goedgekeurd worden, het bedrag van ƒ5.terugontvangen.
Bovendien kan de sollicitant zijn verzoek om herkeuring in
trekken, wanneer hem blijkt, dat hij niet geschikt geacht
kan worden. De termijn van 14 dagen kan ook in bijzondere
gevallen niet voldoende zijn.
In artikel 35 van de thans aanhangige verordening is
sprake van het verleenen van eervol ontslag op grond van
den uitslag van het geneeskundig Onderzoek. Bij het doen
van benoemingen kan echter spoed vereischt zijn en daarom
is de termijn voor het indienen van een verzoek om her
keuring bij benoeming korter gesteld dan bij ontslag.
Spreker zelf zou het niet erg vinden, indien in art. 7 de
termijn van 7 dagen werd verlengd tot 14 dagen, maar vindt
het wel van belang, dat men niet op onderdeelen afwijkt
van het algemeen Ambtenaren-reglement 1934, indien een
afwijking niet strikt noodzakelijk is.
De heer van der Voort maakt er bezwaar tegen,, dat het
thans voorgestelde reglement moet afhangen van het algemeen
Ambtenaren-reglement 1934.
De heer Tepe acht de verlenging van den termijn niet
nuttig, maar wel nadeelig en beroept zich daarom op de
uniformiteit. Indien het den heer van der Voort gelukt aan
te toonen, dat de verlenging noodzakelijk is, zal spreker
erkennen, dat ook het algemeen Ambtenaren-reglement op
dit punt gewijzigd moet worden.
De heer van der Voort zegt, dat het zeker noodzakelijk is
en dat daarom de uniformiteit geen aanleiding mag zijn om
bekrompen te worden.
De heer Tepe ontkent, dat hierbij sprake is van bekrompen
heid. Het gaat om de uniformiteit, die spreker wil handhaven,
indien er geen reden is, het niet te doen.
De heer Romijn heeft geen enkele reden om te twijfelen
aan de juistheid van de mededeelingen van den heer van
der Voort, maar wil graag weten, hoe het College oordeelt
over de practijk, die men zeker met de soortgelijke bepaling
in het algemeen ambtenarenreglement moet hebben ver
kregen. Blijkt de bepaling in de praktijk moeilijkheden te
hebben opgeleverd, dan moet zij in beide reglementen
veranderd worden.
De Raad doet niet verstandig met deze zaak a l'improviste
te beoordeelen en het College en de heer van der Voor
i
"b