MAANDAG 16 MAAET 1936.
151
Rechtspositie onderwijzend personeel.
(Groeneveld e.a.)
richting van de sollicitanten, die hem bezochten als Raadslid,
maar zich alleen afgevraagd, of hij de sollicitanten bekwaam
en geschikt voor de functie achtte en spreker kan zich er niet
mee vereenigen dat door den Wethouder een onderzoek
wordt ingesteld naar de politieke gezindheid van de solli
citanten. Nu is benoeming van een sociaal-democraat in
gemeentedienst een groote zeldzaamheid; slechts zeer zelden
heeft een sociaal-democraat volgens het College voldoende
bekwaamheden daarvoor. Mocht dit onderzoeken van de
politieke gezindheid door het College worden ingevoerd, dan
bestaat het gevaar dat de sociaal-democraten ook in den
hoek worden gedrongen en zich daartegen zullen moeten ver
weren en ook verkeerde middelen zullen moeten gaan toe
passen. Hoe staat de Wethouder daartegenover?
De heer van Weizen is het eens met de definitie van de
heeren de Vries en Tepe, dat revolutionnair is iemand, die
probeert met onwettige middelen de macht in handen te
krijgen. De opvattingen van het begrip „onwettige middelen"
loopen zeer sterk uiteen.
Bij het onderzoek naar de politieke opvattingen van de
sollicitanten op de wijze, die de heer Tepe heeft medegedeeld,
is niet altijd precies te zeggen, waar de willekeur begint.
Wat is het criterium bij de beoordeeling van iemand, van wien
men vermoedt, dat hij revolutionnaire neigingen heeft?
het milieu, waaruit hij komt? De omstandigheid, dat zijn
familieleden revolutionnaire neigingen hebben? Kunnen
andere omstandigheden daarbij den doorslag geven?
Deze passage van het artikel opent de deur voor willekeur
men kan daarbij niet altijd een zuiveren maatstaf aanleggen
en daardoor is het mogelijk, dat men ten onrechte bepaalde
maatregelen tegenover ambtenaren neemt. Spreker herinnert
hierbij aan het verbod van het lidmaatschap van een partij,
die openlijk verklaarde niet met onwettige middelen naar de
heerschappij in den Staat te streven, voor ambtenaren van
het Departement van Defensie na het gebeurde met de
Zeven Provinciën.
De heer Tepe zegt, dat wanneer men de bezwaren hoort,
die de heer Groeneveld heeft tegen hetgeen spreker heeft
gezegd omtrent het toetsen van de candidaten bij het onder
wijs en vooral wanneer men daarbij in oogenschouw neemt
de bedreigipg, welke hij daaraan heeft toegevoegd, men
gèneigd zou zijn te concludeeren, dat de heer Groeneveld
zelf van oordeel is, dat de S.D.A.P. behoorde gerekend te
worden tot de verboden vereenigingen. De heer Groeneveld
gaf n.l. te kennen, dat wanneer anderen doorgaan met z.i.
onjuiste en onwettige middelen aan te wenden, de S.D.A.P.
genoodzaakt zou zijn, ook onwettige en ongewenschte
middelen toe te passen. Spreker valt nu niet over het woord
„onwettige", maar wel over het feit, dat de heer Groeneveld
bevreesd is, dat bij het onderzoek zal blijken, hoe de candidaat
S.D.A.P.-er is en op dien grond kan worden afgewezen.
Het College heeft niet de minste reden iemand niet te candi-
deeren, omdat hij sociaal-democraat is, maar daarom toetst
spreker ook de houding der candidaten ten opzichte van het
gezag, niet uitsluitend ten opzichte van het wettig gezag
(de Nederlandsche Staatswetten) maar ten aanzien van het
gezag in het algemeen, b.v. van de ouders tegenover de
kinderen, van den onderwijzer tegenover de kinderen. De
vraag, hoe iemand staat tegenover het gezag in het algemeen
is doorslaggevend bij de benoeming van onderwijzers, omdat
men geen goed onderwijzer kan zijn wanneer men het gezag
niet erkent als een noodzakelijken factor in de samenleving.
De artikelen 1 tot en met 3 worden achtereenvolgens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 4, waarbij tevens aan de orde
komt het amendement van den heer Groeneveld, luidende:
„Ondergetekende stelt voor de bewaarschoolonderwijze
ressen, evenals ander onderwijzend personeel, door de Raad
te doen aanstellen en dus uit Art. 4 sub 2 te schrappen de
woorden: „de onderwijzeressen aan de openbare bewaar
scholen".".
De heer Groeneveld zegt, dat vrijwel het geheele onder
wijzend personeel van alle onderwijsinrichtingen door den
Raad wordt benoemd, uitgezonderd de bewaarschool onder
wijzeressen; spreker ziet echter de noodzakelijkheid van die
uitzondering niet in. Waar het geheele onderwijzend personeel
door den Raad wordt benoemd, is daarvan de consequentie
dat ook de bewaarschoolonderwijzeressen door den Raad
moeten worden benoemd. De gelijkstelling, eenige jaren ge
leden op voorste] van den Wethouder ingevoerd tusschen
lager en voorbereidend lager onderwijs, moet doorgetrokken
worden ten aanzien van de benoeming van het onderwijzend
Rechtspositie onderwijzend personeel.
(Groeneveld e.a.)
personeel; het onderwijzend personeel van de lagere scholen
wordt ook benoemd door den Raad en er is geen enkele reden
het onderwijzend personeel van de bewaarscholen niet dooi
den Raad te doen benoemen. De Raad is ook wel bekwaam
tot het benoemen van de bewaarschoolonderwijzeressen.
De heer Eikerbout zegt dat het eerste lid van dit artikel
eischt een voordracht van, zoo mogelijk tenminste 2 personen.
In verschillende raadsvergaderingen heeft men te kampen
gehad met de moeilijkheid, dat slechts één persoon werd
voorgedragen. Bij aanneming van de door het College voor
gestelde redactie bestaat de mogelijkheid, dat het in zeer
weinig gevallen twee personen voordraagt. Spreker wil
hiermede niet zeggen, dat het dan opzettelijk slechts één
persoon voordraagt, maar de Raad is in dat geval niet in de
gelegenheid bemerkingen te maken, omdat het dan heeft
gehandeld overeenkomstig de bepaling van art. 4.
Spreker acht het daarom gewenscht, de woorden „zoo
mogelijk" te vervangen door „als regel". Intusschen zal het
voor het College moeilijk zijn, twee personen voor te dragen,
als er slechts één geschikte candidaat is en daarom stelt spre
ker een amendement voor, waarin ook deze moeilijkheid
wordt voorkomen.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement
van den heer Eikerbout, luidende:
„Ondergeteekende stelt voor in art. 4, eerste alinea,
a. de woorden „zoo mogelijk" te vervangen door „als
regel";
b. vervolgens op te nemen een nieuw tweede lid: „Burge
meester en Wethouders zijn bevoegd hiervan, doch met
redenen omschreven, af te wijken;
c. het tegenwoordige tweede lid wordt derde lid."
De heer Wilmer is er, om redenen, die prof dr. C. W. van
der Pot Bzn. eenige jaren geleden in een voortreffelijk prae-
advies voor de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten
heeft uitgewerkt, in het algemeen voor, dat de Raad het be
noemingsrecht heeft, ook omdat van het benoemingsrecht
van den Raad een gewenschte preventief werkende invloed
kan uitgaan op de veelzijdige objectiviteit, die bij benoe
mingen moet bestaan.
Spreker maakt een uitzondering voor de gevallen, waarin
klaarblijkelijk de Raad geen voldoende kennis of geschikheid
bezit om het benoemingsrecht aan zich te houden. Bij de
benoemingen in vacatures bij het onderwijs ontbreekt den
Raad in het algemeen de noodige kennis, omdat bij de be
oordeeling van de sollicitanten zooveel factoren in aanmerking
moeten komen, die men niet kan kennen, indien men geen
minitieus onderzoek heeft ingesteld en zich in hoofdzaak
moet bepalen tot schriftelijke informaties en welke factoren
men pas leert kennen, indien men in een nauwe en dikwijls
vertrouwelijke relatie weet te komen met personen, die vol
doende objectiviteit en kennis hebben om over die candi
daten een oordeel te vellen.
In die gevallen kan het benoemingsrecht beter zijn bij het
College. De leden van den Raad, die deel uitmaken van een
schoolbestuur, zullen erkennen, dat het buitengewoon moei
lijk is precies te weten te komen welke de bekwaamste, en
geschiktste candidaten zijn; men moet daarvoor dikwijls ter
plaatse een onderzoek instellen en ook vaak zich door ver
trouwensmannen laten voorlichten. Dit geldt niet alleen
ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs, doch ook met
betrekking tot het gewoon lager onderwijs. Helaas staat de
Wet niet toe, dat het College de benoemingen bij het lager
onderwijs doet; toch is het het geschiktste lichaam om de be
noemingen te doen, omdat het beschikt over voldoende ge
gevens voor een objectief oordeel over de bekwaamheid en
geschiktheid der candidaten.
De heer Goslinga betoogt, dat de heer Groeneveld diens
amendement buitengewoon sober en zelfs ontoereikend heeft
verdedigd. Sinds 1841 bezit de gemeente Leiden openbare
bewaarscholen en sedert tientallen van jaren heeft het College
de onderwijzeressen (niet de hoofden) aan die scholen be
noemd. De heer Groeneveld heeft met geen enkel argument
aangetoond, dat daartegen bezwaren bestaan; wel heeft hij
op hoogen toon bij een ander punt den heer de Vries naar
bewijzen gevraagd en daarom vraagt spreker thans den heer
Groeneveld naar bewijzen. Spreker kent geen enkel geval,
waaruit men zou kunnen concludeeren, dat het benoemings
recht bij het College niet in goede handen is.
De gelijkstelling van het openbaar met het bijzonder
onderwijs heeft niets te maken met de benoeming van de
onderwijzeressen. Bij het bijzonder onderwijs berust het
benoemingsrecht in het algemeen bij het bestuur en niet bij