150
MAANDAG 16
MAAET 1936.
Rechtspositie onderwijzend personeel*
(Tepe e.a.)
leden overlatende uit te zoeken, welke bepalingen voor de
verschillende categorieën al of niet van toepassing zijn.
Echter wil spreker gaarne gevolg geven aan de suggestie
van den heer Goslinga om ter meerdere duidelijkheid b.v.
in noten aan den voet der pagina's aan te geven, welke arti
kelen al of niet op de verschillende categorieën van toepassing
zijn.
De heer van der Voort kon zich niet vereenigen met het
streven naar zoo groot mogelijke uniformiteit van dit regle
ment met het ambtenarenreglement-1934. Spreker onder
schrijft ten volle de argumenten van den heer Goslinga tegen
dit volkomen onjuiste standpunt. De heer van der Voort
maakte een zonderlinge tegenstelling tusschen het Ambte
narenreglement-1934 en de Ambtenarenwet, door te zeggen,
dat men dit onderwijzersreglement niet moet baseeren op
hetgeen in het ambtenarenreglement staat, maar dat men
daarin moet bepalen wat men daarin opnemen moet krachtens
de Ambtenarenwet. Maar het Ambtenarenreglement-1934
is ook volkomen gebaseerd op de Ambtenarenwet; in beide
zijn precies dezelfde onderwerpen geregeld. Ten onrechte ver
wijst, de heer van der Voort naar de Ambtenarenwet die
geeft in dezen niet den doorslagdie bepaalt niet wat geregeld
moet worden ten aanzien van verlof, ontslag, enz. maar zegt
alleen, dat over bepaalde onderwerpen regelingen getroffen
moeten worden; die onderworpen zijn alle geregeld zoowel
door het Algemeen Ambtenarenreglement van Leiden als
door dit Eeglement, dat in hoofdzaak gebaseerd is op het
Algemeen Ambtenaren-Beglement van Leiden. Nu acht
spreker het juister en beter, tenzij in den aard van de functie
speciale redenen gevonden worden om van het Algemeen
Ambtenarenreglement af te wijken, de uniformiteit voor alle
gemeente-ambtenaren van Leiden te handhaven. Immers,
hoe grooter de uniformiteit, des te gemakkelijker is de ver
ordening te begrijpen en toe te passen. Vooral waar bij de
behandeling van het Ambtenarenreglement door den geheelen
Eaad algemeen erkend is, dat dit een uitstekende regeling
van de rechtspositie van het gemeentepersoneel behelsde, is
dezelfde regeling ook goed en voldoende voor het onderwijzend
personeel.
Spreker is het niet eens met hen, die het zoo moeilijk achten
te definieeren het begrip „revolutionnaire gezindheid."
Zij, die aan het bewind zijn, weten altijd zeer goed wat
revolutionnaire gezindheid is en zij, die niet aan het bewind
zijn, maar wel graag aan het bewind zouden komen, hebben
altijd een slag om den arm, en weten nooit precies wat men
eigenlijk onder revolutionnaire gezindheid verstaat. Bij art. 57
komt spreker daarop terug.
De heer de Vries vraagt opneming in art. 6 van de bepaling,
dat revolutionnaire gezindheid en het lidmaatschap van een
verboden Vereeniging redenen tot niet-benoeming zijn. De
vraag is niet onlogisch. De consequentie van het innemen van
dit standpunt (men zal het in ieder geval moeten innemen,
al zon men het niet willenspreker wil het wel) is, dat degenen,
die een qualiteit bezitten, op grond waarvan zij moeten
worden ontslagen, door het bezit van die qualiteit ook niet
voor benoeming in aanmerking komen.
Het is echter niet noodig een bepaling daaromtrent op te
nemen in artikel 6, dat wel eenige qualiteiten noemt, welke
de sollicitanten moeten bezitten, maar volstrekt niet het
stellen van andere eischen uitsluit.
Het gemeentebestuur heeft dus altijd de bevoegdheid, bij
het doen van benoemingen en het samenstellen van voor
drachten rekening te houden met artikel 57 van het reglement.
In het algemeen pleegt men geen onderzoek in te stellen
naar de politieke richting van de candidaten. Men zal echter
te dien aanzien positieve vragen kunnen stellen, wanneer er
eenig vermoeden bestaat omtrent een eigenschap van een
sollicitant, welke hem in de oogen van het College en op grond
van de bepalingen van het reglement ongeschikt doet zijn
voor de vervulling van de betrekking.
Tot nu toe heeft spreker zich onthouden van informatie
naar de politieke richting van de sollicitanten, maar zich
wel altijd zeer positief overtuigd van het standpunt, dat zij
innemen tegenover het wettig gezag, hetgeen voor spreker
steeds den doorslag heeft gegeven, aangezien een bevredigende
mededeeling omtrent dit standpunt de revolutionnaire ge
zindheid vanzelf uitsluit.
Spreker begeeft zich bij deze bespiegelingen liever niet op
het gevaarlijke terrein van de beschouwingen over het lid
maatschap van bepaalde partijen.
De heer van der Voort is door de redevoeringen van de
heeren Goslinga en Tepe niet overtuigd van de onjuistheid
van zijn standpunt. Ter wille van de uniformiteit meent men
niet te moeten afwijken van het Ambtenarenreglement-1934,
waarmede spreker, was hij bij de totstandkoming daarvan
Rechtspositie onderwijzend personeel,
(van der Voort e.a.)
lid van den Eaad geweest, zeker geen genoegen zou hebben
genomen en waarvoor hij als Eijksambtenaar zeker niet het
Eijksambtenarenreglement zou willen geven.
De heer de Vries kan niet bedoeld hebben en heeft ook niet
bedoeld het aanhangige voorstel te doen wijzigen, want hij
weet zeer goed, dat men daarbij rekening moet houden met
verschillende Eijksregelingen, waaraan men niet kan ont
komen. Het is alleen zijn bedoeling geweest in den Eaad te
getuigen van de in breeden kring heerschende bezwaren tegen
het van Eijkswege gevolgde systeem.
Spreker is den Wethouder dankbaar voor diens positieve
antwoord op de door spreker gestelde vraag; het gaat in
eenigszins bevredigende richting.
Uit het betoog van den Wethouder leidt spreker af, dat
alleen dan naar het standpunt van den sollicitant ten aanzien
van het wettig gezag wordt gevraagd, indien daaromtrent
twijfel bestaat. Men moet het echter steeds doen, vooral
bij sollicitanten, die nit andere gemeenten komen en aan wier
brieven nog geen vermoeden valt te ontleenen. Naar aan
leiding van de staatsrechterlijke beschouwingen, door den
heer Groeneveld zoojuist, en ook reeds bij de behandeling der
begrooting gehouden, wil spreker hem helpen met de navol
gende definitie: „Eevolutionnair gezind is hij, die zijn doel
einden wil bereiken met andere dan wettige middelen". Hoe
zeer het Verbond voor Nationaal Herstel ook een andere in
richting van Staat en Maatschappij begeert, zal het nooit of
te nimmer zijn toevlucht nemen tot onwettige middelen.
Bij de algemeene beschouwingen over de begrooting zei
de heer Groeneveld, blijkbaar als staatrechterüjk specialist
zijner fractie, dat wettig is het gezag, dat steunt op de meer
derheid van het volk en toen spreker hem bij interruptie
vroeg, of dit zijn éénig criterium moest zijn, antwoordde de
heer Groeneveld, dat het wettig gezag toch niet kon steunen
op een minderheid.
Wettig gezag is echter het gezag, dat langs wettigen weg
aan het bewind is gekomen.
De redeneering nu èn bij de begrooting door den heer
Groeneveld ten beste gegeven, is nog precies dezelfde als die
van Mr. Troelstra in 1918, toen hij in de Tweede Kamer uit
riep: de machtsverhoudingen zijn sinds de verkiezingen ge
wijzigd en dus kunnen wij grijpen naar de macht!" Men
baseert zich daarbij op de volkssouvereiniteit, die in wezen
zoo verderfelijk is. Het is toen mogelijk gebleken, dat men zich
bij de taxatie van deze machtsverhoudingen zelfs vergissen
kan en ter voorkoming van een herhaling der vergissing is
het Verbond voor Nationaal Herstel zijn actie in het midden
van ons Volk begonnen!
De heer Groeneveld heeft uit het betoog van den Wethouder
begrepen, dat deze het onnoodig acht een definitie te geven van
het begrip „revolutionnaire gezindheid", omdat de regeerings-
partijen altijd precies weten, wat „revolutionnaire gezindheid"
is, terwijl de oppositie doet, alsof zij het niet weet. Dit is best
mogelijkMen ziet ook in de landen, Waar dictatuur heerscht,
dat de overheid het precies weet en verder niemand, er van
overtuigd is, dat de regeeringspartij het bij het rechte eind
heeft. Spreker is dus met het antwoord van den Wethouder
niet veel opgeschoten, maar deze zal daarop bij art. 57 terug
komen. Met belangstelling wacht spreker daarop, maar het
is niet zoo gemakkelijk. De heer Tepe zegt nu, dat de heer de
Vries precies heeft aangegeven, wat onder revolutionnaire
gezindheid moet worden verstaan. Volgens den heer de Vries
is men revolutionair, wanneer men zich niet onderwerpt aan
het wettig gezag, wanneer men met onwettige middelen de
macht naar zich toe wil halen. Nu is van sociaal-democraten
dit niet bepaald te verwachten, want dit is stellig in strijd
met de democratie. Spreker hecht daaraan trouwens niet veel
waarde, want de geschiedenis leert dat overal waar een groep
de kans zag de macht naar zich toé te halen, met wettige of
onwettige middelen, zij dat gedaan heeft.
Volgens den heer de Vries was de Bond van Nederlandsche
Onderwijzers ook al revolutionnair. De groote meerderheid
van de leden van dien Bond zijn echter geen lid van S.D.A.P.
of C.P.H. Dat zijn weer van die bedekte verdachtmakingen,
maar de heer de Vries moet komen met bepaalde feiten,
dat leden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers,
van wie enkelen lid zijn van de S.D.A.P., in het algemeen
zouden tekortgeschoten zijn in hun taak als onderwijzer;
natuurlijk zegt het op zich zelf niets, dat bij het zeer groote
corps onderwijzers er wel eens een is, die zijn plicht niet doet;
dat komt bij eiken tak van dienst voor.
Spreker maakt zich ongerust over de verklaring van den
Wethouder, dat hij onderzoekt, hoe sollicitanten staan
tegenover het wettig gezag, spreker heeft nooit rechtstreeks
of van terzijde een onderzoek ingesteld naar de politieke