DONDERDAG 20 FEBRUARI 1936. 93 Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van 17 Februari 1936, op Donderdag 20 Februari 1936, des namiddags te 2 uur. Voorzitter: de heer Burgemeester Mr. A. VAN DE SAN DE BAKHUYZE N Afwezig zijn ook thans de heeren van der Reijden en Vos. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting. De heer Groeneveld heeft ook thans voorgesteld het College uit te noodigen plannen in te dienen tot het stichten van een centrale autogarage met reparatie-inrichting voor de ge meentelijke bedrijven en diensten (No. 22). Bij een onderzoek, dat eenige jaren geleden is ingesteld, bleek, dat men in Eindhoven, Haarlem en Rotterdam daartoe was overgegaan en men daar over den genomen maatregel zeer tevreden was. Het College beriep zich toen bij de be strijding van sprekers voorstel op het geringe aantal van de gemeenten, waar een centrale autogarage bestond. Men dient hierbij te bedenken, dat de auto een vervoermiddel is, waar van men zich pas in den laatsten tijd in steeds toenemende mate is gaan bedienen, zoodat ook de regelingen, welke men te dien aanzien treft, nog moeten groeien. Bij deze aangelegenheid is een gemeentebelang betrokken. Uiteraard hebben de Directeuren van de bedrijven bezwaren tegen den voorgestelden maatregel. Iedere directeur wil onaf hankelijk zijn en zijn eigen autodienst hebben, waarover hij ten volle kan beschikken. Dit is echter niet in het belang der gemeente. Een particuliere onderneming, die verschillende fabrieken heeft, zal niet elk van haar afdeelingen een eigen autodienst geven, maar de zaak centraal regelen. Met dezen maatregel kan men een belangrijke besparing verkrijgen, want dan behoeft het niet meer voor te komen, dat bij den eenen gemeentelijken dienst een auto ongebruikt staat, terwijl men op dat oogenblik bij een anderen dienst een auto noodig heeft. Het College staat afwijzend tegenover sprekers voorstel tot het verstrekken van indentiteitskaarten aan Raadsleden (No. 28). De heer Manders heeft echter ook op de noodzakelijkheid er van de aandacht gevestigd. De heer Beekenkamp vindt het in het geheel niet noodig, maar het eigenaardige is, dat hij zelf een kaart bezit, waarop staat: „Gemeente Leiden. Houder van dit bewijs, den heer C. Beekenkamp, moet op vertoon daarvan toegang worden verleend tot alle werken, die door of onder leiding van den dienst der Gemeentewerken worden uitgevoerd. De Wethouder van Fabricage, J. Splinter Gzn." Bovendien heeft de heer Beekenkamp een dergelijke kaart voor de zweminrichting ,,De Zijl", het Zuiderspeelterrein en het terrein van een eventueelen brand. Het is dus wel ver wonderlijk, dat de heer Beekenkamp een identiteitskaart voor anderen niet noodig vindt. Een raadslid, dat zijn taak behoorlijk wil vervullen, moet zooveel mogelijk op de hoogte zijn van wat in de gemeente plaats heeft en moet daarom in de gelegenheid zijn zich op de hoogte te stellen van de zaken, waarover het als raadslid zal hebben te beslissen. Een raadslid, dat toegang vraagt tot de bedrijven en dienstenvraagt daarmede geen gunsthet heeft op inwilliging van zijn verzoek recht. Yan een storenden invloed op het werk in de gebouwen en op de terreinen zal geen sprake zijn. Ook zal men bij de bedrijven en diensten geen agent van de verkeerspolitie noodig hebben om den stroom van bezoekende raadsleden te leiden. In de practijk zal het wel niet veel voorkomen, dat raads leden een bedrijf of dienst bezoeken, maar in sommige ge vallen kan het noodig zijn, dat een raadslid recht van toegang heeft; spreker is de toegang wel eens geweigerd. Verleden jaar heeft spreker er op aangedrongen bij de stadsuitbreiding er rekening mee te houden, dat er ruimte overblijft voor den bouw van transformatorhuisjes, urinoirs enz.het College antwoordde toen dat het daarmee rekening zou houden. De gewone clausule! Spreker ziet daarvan in de practijk echter niets. In het groote Morschkwartier, dat de laatste jaren geweldig is uitgebreid, is nergens een urinoir te vinden, evenmin als aan den Rijnsburgerweg en in vrijwel alle buitenwijken. Spreker begrijpt niet waarom te dezer zake verschil moet bestaan tusschen binnenstad en buitenwijken (Memorie van Antwoord, bl. 36), en waarom in de buiten wijken dergelijke inrichtingen niet noodig zijn; velen moeten uit den aard van hun werkkring langen tijd in zoo'n stadswijk verblijven; urinoirs zijn in de buitenwijken dus even goed Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Groeneveld.) noodig als in de binnenstad. De moeilijkheid is alleen, dat de bewoners ze nergens wenschen. Daarom moet men dit probleem ook bezien wanneer men een stadswijk aanlegt, en moet men er niet later mee komendan is er geen plaats meer voor te vinden, tenzij zeer moeilijk en onaangenaam voor de omwonenden. Beziet men dit echter tevoren, dan is nog wel een redelijke oplossing te vinden. In de memorie van antwoord (bl. 36) wordt gezegd, dat daarmee thans rekening gehouden wordt bij de stadsuitbreiding en wordt verwezen naar het in aanbouw zijnd urinoir aan den Lammenschansweg, maar dat is geen nieuwe stadswijk. Spreker vindt de oplossing daar ook niet schitterend; men moet dit ook niet doen in een eenmaal volgebouwde wijk, maar het tevoren overzien. Spreker begrijpt niet waarvoor het noodig is, dat bij het onderwijzend personeel altijd benoemd worden personen van buiten Leiden. Vroeger was dit niet zoo'n bezwaar; toen ging het over en weer, maar dat is sinds jaren niet meer zooalle gemeenten zorgen het eerst voor haar eigen inwoners, Leiden doet dit evenwel niet; daar benoemt men bij voorkeur sollicitanten van elders. Hoe verder van Leiden af, hoe bekwamer de sollicitanten zijn. Spreker gelooft echter dat men binnen de grenzen van Leiden voor vrijwel elke betrek king bekwame personen heeft. Voor een enkel speciaal vak is het wel eens noodig personen buiten Leiden te zoeken, maar in het algemeen zijn de betrekkingen van onderwijzer en schoolhoofd niet zoo gewichtig, dat men de sollicitanten daarvoor niet binnen Leiden zou kunnen zoeken en vinden. De heer Coster zegt nu: ,,en directeur van de Waterleiding dan". Dat is een speciaal vak, dat is heel wat anders. Hetzelfde geldt voor het personeel van de brandweer, die gereorganiseerd is. Men heeft hier vele jaren een aantal brandwachts gehad, waarover spreker nooit ernstige klachten heeft gehoord, die dus goed hebben gewerkt; zij konden echter bij den nieuwen dienst niet worden ingedeeld; daar voor moest men weer 3 personen van buiten Leiden halen. Later kon dat wel. Nu is er nog één, die niet bij de politie- brandweer ondergebracht kan worden, en misschien op wacht geld zal moeten worden gesteld. Dat is toch wel dwaasmen leeft in een tijd van bezuiniging en het is toch een heel zonder linge wijze van bezuinigen, wanneer men eenerzijds iemand op wachtgeld stelt en anderzijds weer iemand van buiten de stad haalt, terwijl voor spreker vaststaat dat die personen zeer goed berekend zijn voor hun taak. Het College heeft toegezegd, al het mogelijke te zullen doen, die brandwachts bij andere gemeentebedrijven en -diensten te zullen onder brengen; als het om één man gaat, verwacht spreker dat het College daarin ook slagen zal. Hetzelfde geldt voor het onderwijzend personeel der be waarscholen. Hoewel er daarbij wachtgeldsters zijn, haalt men onderwijzeressen van buiten de stad. Bij het lager onderwijs kan het niet, omdat volgens het ministerieele voorschrift de onderwijzers uit de wachtgelders moeten worden gekozen. Het is geen bezuiniging. Men wil wel bezuinigen, als het in zijn kraam te pas komt, maar anders heeft men er wel geld voor over om zijn zin door te drijven. Wat het Plan van den Arbeid van de S.D.A.P. betreft, erkent spreker, dat het als groots opgezet plan verschillende aanvalspunten biedt. Zij, die het bestrijden, stellen er niets tegenover of geven den raad (gelijk de heer Beekenkamp in een vergadering te Leiden) te bidden, waardoor de toestand wel in orde zou komen, maar spreker acht dit een fatalisme, dat volkomen in strijd is met het Christendom. Wat het plan van werkverruiming, ingediend door de sociaal-democratische raadsfractie (No. 1), betreft, vestigt spreker de aandacht op een stuk van het College van Ge deputeerde Staten, dat handelt over de demping van de Langegracht en blijkbaar is samengesteld door zeer bekwame en deskundige personen. Burgemeester en Wethouders meenen, dat men met de demping van de Langegracht nog wel den tijd heeft, zoolang de Veemarkt niet wordt verplaatst. De zaak is echter, dat de oude school aan de Lammermarkt, die reeds 30 jaar geleden is afgekeurd, in den weg staat en men tegen afbraak daarvan bezwaar heeft, omdat men nog kort geleden, tegen de bezwaren van de sociaal-democratische fractie in, aan de restauratie van de school groote bedragen heeft besteed. In het bedoelde stuk van Gedeputeerde Staten leest men echter betreffende de Langegracht: „Deze weg wordt door de betrokken instanties, naar de meening onzer Commissie (d. i. de Commissie voor de uit breidingsplannen) volkomen te recht, beschouwd als de toe komstige verkeersader van Leiden." Dit komt geheel overeen met hetgeen de sociaal-democra tische fractie heeft betoogd, toen zij pleitte voor den bouw van het nieuwe Raadhuis aan de Lammermarkt, waartegen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 1