WOENSDAG 19 FEBRUARI 1936. 85 Gemcentc-begrooting Algemeene beschouwingen. (Tobé.) Nederlander een fiets heeft. Afgezien van de gevallen, waarin een rijwiel voortdurend voor den dienst wordt gebruikt, zooals bij de rijwielbrigade der politie, acht spreker het verstrekken van een dienstrijwiel niet gemotiveerd. Indien deze fietsen van een merk der gemeente waren voorzien, zou men verbaasd staan over de personen, die allen een dienst rijwiel hebben. Spreker blijft daarom op verlaging van het aantal dienstrijwielen aandringen. Op pag. 18 van de Memorie van Antwoord deelen Burge meester en Wethouders naar aanleiding van een door spreker gestelde vraag mede, dat op de paarden, die voor 17.414.87 te boek staan blijkens pag. 19 van de rekening over 1934 is afgeschreven 16.544.87. Daar deze rekening echter niet in het. bezit van de Raadsleden komt, kunnen zij deze zaak toch wel zeer moeilijk controleeren. Spreker heeft echter nog een ander bezwaar. Dat iemand een huis, zoo lang het in zijn bezit is, voor het volle bedrag in de balans opneemt en er de afschrijvingen tegenover stelt, is logisch. Maar wie zou het in zijn hoofd krijgen om een reeds verkocht huis nog in zijn balans op te nemen en er het bedrag van den verkoop tegen over te plaatsen? Op die wijze komt men spoedig tot astro nomische getallen. Paarden die niet meer in het bezit der gemeente zijn, als een bezitting op de rekening te schrijven, lijkt spreker toch wel wat vreemd. Naar aanleiding van de vragen betreffende de opheffing van de toonkamer der lichtfabrieken en van den klokkendienst schrijven Burgemeester en Wethouders op pag. 23 van hun Antwoord „Over de vraag, of er aanleiding bestaat, om tot opheffing van den toonwinkel te besluiten, zullen wij het gevoelen van Commissarissen der Lichtfabrieken inwinnen/' Spreker zal het antwoord van Commissarissen gaarne af wachten, maar wijst er intusschen op, dat ook te Haarlem de toonkamer is opgeheven. Deze instellingen hebben misschien zin gehad, toen de gas- en electriciteitsbedrijven pas waren opgericht en het particulier initiatief nog niet voldoende was geoutilleerd op dit gebied, maar thans kan men om zoo te zeggen in bijna iedere straat te kust en te keur krijgen wat men verlangt, en heeft een toonzaal niet veel zin meer. Naar aanleiding van de vraag betreffende den klokken dienst antwoorden Burgemeester en Wethouders op dezelfde bladzijde: „De aanwijzing van den tijd is juist en daarmede zijn niet te vergelijken de in de laatste jaren meer en meer in gebruik gekomen synchroonklokken, welke behalve gevoeligheid voor storingen in het electriciteitsnet uiteraard minder nauw keurig aanwijzen." Spreker wil over deze vraag niet debatteeren, daar hij niet staat tegenover menschen, die deze zaak werkelijk goed kennen. Indien dit antwoord van de directie der Lichtfa brieken afkomstig is, dan moet spreker er evenwel op wijzen, dat deze vermoedelijk niet weet wat een synchroonklok is. Want met te zeggen, dat deze niet zoo juist loopen, veroor deelt men de electrische centrale in dien zin, dat de machines dan niet synchroon loopen, en dat is een eerste vereischte. Wanneer de synchronisatie der machines niet goed is, dan deugen ook de synchronische klokken niet. Spreker moet er tegen opkomen, dat op deze wijze de naam der electrische centrale in opspraak wordt gebracht. Verder schrijven Bur gemeester en Wethouders: „Daar staat tegenover, dat het Electriciteitsbedrijf het verlies op den Klokkendienst draagt." Een dergelijke uitlating werpt een eigenaardigen kijk op de opvatting, die men soms over de bedrijven heeft, want wordt dit verlies dan niet door de gemeente gedragen? De vraag om een gemeentelijke brandassurantie in over weging te nemen zal men misschien van spreker niet hebben verwacht, daar hij op het standpunt staat, dat wat door het particulier initiatief gedaan kan worden, door de overheid moet worden nagelaten. In Leiden is echter geen brand assurantie, die geheel door Leidenaren wordt gefinancierd en beheerd, terwijl men, althans voor groote bedragen, zelfs bij buitenlandsche maatschappijen terecht komt. Waar de gemeente nu belangrijke bedragen uitgeeft voor een goede brandweer, terwijl de voordeelen van een spoedige vuurbe- strijding door de assurantie worden geïncasseerd, meent spreker dat er alle aanleiding is een gemeentelijke brandas surantie in overweging te nemen. Deze is door spreker, zooals Burgemeester en Wethouders hebben gemeend, niet alleen bedoeld voor gemeente-gebouwen, maar voor alle eigendommen, die te Leiden tegen brand worden verzekerd. Vanzelfsprekend verwacht spreker thans op zijn verzoek nog geen antwoord. Aan de motie van den heer van der Voort, dat voor het vervullen van nevenbetrekkingen indien daarmede meer dan 200.wordt verdiend, de toestemming van den Raad Geniecnte-begrooting Algenieene beschouwingen. (Tobé c.a.) noodig is, zou spreker zich gaarne vereenigen, wanneer de bepaling omtrent de 200.daaruit werd geschrapt en het dus voor elke nevenbetrekking zou gelden. Spreker meent verder, dat het College niet geheel vrij uit gaat met betrekking tot het geval van den ambtenaar, die in dienst was van een woningbouwvereeniging en die zich liet benoemen tot lid van het bestuur. Daarover schrijven Burgemeester en Wethouders: „Het is duidelijk, dat hier van ontduiking van het Ambte narenreglement geen sprake is; immers de betrokken ambte naar heeft gehandeld, zooals hij volgens dit reglement ver plicht is te handelen en overigens kan men het hem toch moeilijk ten kwade duiden, dat de leden van de woningbouw vereeniging hem in het bestuur daarvan hebben benoemd!" Hier nemen Burgemeester en Wethouders dien ambtenaar nog in bescherming door te zeggen, dat de stumperd er niets aan kan doen, maar de stumperd heeft het gedaan om 600. te blijven incasseeren. Burgemeester en Wethouders hadden kunnen schrijven, dat de man met een handigheidje van het Ambtenarenreglement gebruik heeft gemaakt, maar dat de zaak zoo'n beetje in bescherming wordt genomen door het College, dat vindt spreker uit den booze; en hij hoopt, dat Burgemeester en Wethouders het vervullen van dergelijke functies zoo weinig mogelijk zullen toestaan. Overgaande tot de bespreking van de opzetjes, zegt spreker dat de heer Schliller spreker meent, dat dit het lid is, dat op pag. 33 van het Verslag aan het woord is die als een soort halsmisdaad schijnt te beschouwen. Spieker is een andere meening toegedaan. Het verheugt hem, niet te weten welke aannemers en welk werk het betreft en hij staat er dus ge heel onbevangen tegenover. De practijk is deze, dat de aan nemers, die inschrijven, afspreken er een bedrag groot of klein, dat moeten de menschen zelf weten op te zetten, om daardoor het werk te beloonen, dat de inschrijvers voor niets voor de gemeente doen. Indien de gemeente aan de inschrijvers een zeker bedrag zou vergoeden voor het aan een inschrijving verbonden niet onbelangrijke werk, dan zou spreker van die „opzetjes" een verklaard tegenstander zijn. Als 10 aannemers echter inschrijven doen 9 al hun werk voor niets, en dat kan men van een. aannemer evenmin vergen als van een arbeider. Spreker heeft Burgemeester en Wethouders verzocht regelmatig aan de pers mede te deelen, welke werken er door de gemeente worden uitgevoerd en hoeveel menschen daaraan werken. Van verschillende zijden wordt namelijk gepropa geerd, dat wanneer de gemeente maar wat werken liet uit voeren, de werkloosheid belangrijk zou verminderen. In het deze week behandelde voorstel, dat 4| ton kost, zitten echter slechts 5045 manweken, zoodat daardoor nog geen honderd man een jaar werk kunnen krijgen; en wat beteekent dit ten slotte bij een werkloosheid, die 5000 personen treft? Door het verstrekken van de door spreker bedoelde opgaven aan de pers zou het groote publiek tenminste weten, hoe weinig menschen er te werk gesteld kunnen worden in verhouding tot de groote kapitalen, die worden verwerkt, en kunnen be grijpen, dat met zulke plannen de werkloosheid niet uit de wereld geholpen kan worden. Met het voorstel van den heer Romijn gaat spreker geheel accoord. De voorsteller heeft gezegd, dat zijn voorstel met wantrouwen werd begroet. Het is mogelijk, dat er eenig wantrouwen tegen den heer Romijn heeft bestaan als Wet houder. Spreker blijft er geheel buiten, of dat gerechtvaardigd was, maar hij meent, dat nu de heer van Stralen Wethouder is, zoodat de goede man op de goede plaats zit om de menschen van deze 5000.te laten profiteeren, niemand dit voorstel meer mag afwijzen. Terwijl in voorstel No. 32 van de heeren Beekenkamp, Wilmer en Wilbrink wordt gesproken van de wenschelijkheid, c.q. noodzakelijkheid van een verordening, houdende vesti- gingseischen voor nieuwe winkelbedrijven binnen de gemeente Leiden, stelt de heer van Eek in het op dit voorstel ingediende amendement voor, een distributieraad in het leven te roepen. Spreker is eenigszins bevreesd, dat die distributieraad nog een uitvloeisel is van het socialisatieplan en in dat geval zou hij er tegen moeten zijn, daar hij absoluut tegen het denkbeeld van socialisatie is. De heer van Eek stelt verder voor, de plaatselijke vakcentrales, de coöperaties en de vrouwen organisaties, m.a.w. het verbruikerselement in te schakelen. Maar, vraagt spreker heeft de heer van Eek er wel eens over gedacht, of het verbruikerselement ook in de vakcentrales zou kunnen worden ingeschakeld? Wanneer dit element zou gaan meepraten over de arbeidsvoorwaarden, dan veronderstelt spreker, dat de heer van Eek het er liever niet bij zou hebben. De heer van Eek: Het gaat in het amendement niet over de productie, maar over de distributie.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 5