204 verordening aanspraak hadden. In het vertrouwen, dat deze besturen voor 1935 eveneens tot deze vermindering van het voorschot zullen willen medewerken, is wederom een met 20 verminderd bedrag uitgetrokken. De Eegeering heeft een tweetal wetsontwerpen bij de Staten-Generaal ingediend, die van zeer groot belang zijn voor de gemeentefinanciën, t.w.: een wetsontwerp tot wijziging van de wet, regelende de financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten (hierna gemakshalve te noemen wetsontwerp A) en, een wetsontwerp houdende voorzieningen terzake van ge meentelijke kosten van werkloosheidszorg, door instelling van een Werkloosheids-subsidiefonds (hierna te noemen wetsontwerp B). Aan de hand van de Memorie van Toelichting moge van beide ■wetsontwerpen een beknopt overzicht worden gegeven, in het bijzonder wat de vermoedelijke gevolgen voor onze gemeente aangaat. Wetsontwerp A. Ingevolge de geldende wet wordt de uit- keering per inwoner, die de gemeenten uit het gemeente fonds ontvangen, telkens voor den tijd van 5 jaren vast gesteld; de eerste periode loopt over de jaren 1931/]32 tot en met 1935/'36. De uitkeering gedurende die periode is dus een vaste jaarlijksche som, welke werd vastgesteld naar de opbrengst van de middelen van het gemeentefonds de gemeentefondsbelasting en 50 opcenten op de vermogens belasting over het belastingjaar 1931/'32, met dien ver stande, dat onder bepaalde omstandigheden een minimum- uitkeering wordt gegarandeerd, in welk geval onze gemeente verkeert. Yoorzoover de middelen van het gemeentefonds in die periode niet toereikend mochten zijn, zou het Bijk het tekort bijpassen. Door de groote inzinking van de belastingopbreng sten stegen de ten laste van 's Eijks kas komende tekorten ontzaglijk; zij beliepen ten slotte vele millioenen. Teneinde dezen last voor het Eijk te verminderen, werden over de jaren 1933/'34 en 1934/'35 ten behoeve van het gemeente fonds 30/150 opcenten op de gemeentefondsbelasting en 30 opcenten op de vermogensbelasting geheven en werd over het jaar 1934/'35, ingevolge de z.g. Kortingswet, de uit keering per inwoner verminderd met een percentage, ge baseerd op de belastingcapaciteit der gemeente. De korting bedroeg voor onze stad 8 tengevolge waarvan de uitkeering voor genoemd jaar daalde tot 1.021.363. Bij de be handeling van de Kortingswet werd intusschen reeds een wijziging van de financieele verhoudingswet in uitzicht gesteld, om een meer definitieven toestand te scheppen. Zooals bleek, zou, volgens de geldende wettelijke bepalingen, ook nog over 1935/'36 de vroeger vastgestelde uitkeering per inwoner (behoudens dan een eventueele korting ingeval van hare verlenging) worden genoten; daarna zou de uit keering opnieuw weer voor 5 jaren worden vastgesteld in overeenstemming met de sterk gedaalde belastingopbrengsten. Het is duidelijk, dat alsdan de uitkeering belangrijk lager zou worden, dan zij thans nog na de korting bedraagt. Het ingediende wetsontwerp laat de grondslagen van de wet van 1929 onaangetast; het beoogt, ingaande reeds met het jaar 1935/'36, een jaarlijksche verdeeling van de middelen van het gemeentefonds, in de plaats van een vaste jaar lijksche uitkeering als hiervoor omschreven, waardoor te korten voor het Eijk vrijwel onmogelijk worden; verder zullen de werkloosheidslasten niet meer onder de uitgaven- factoren worden opgenomen, zulks in verband met het hierna te bespreken wetsontwerp B. Volgens een raming van de Begeering bedraagt de nieuwe uitkeering 574.262.87, dat is zoo ongeveer de helft van de tot nog toe genoten uitkeering. De Eegeering begrijpt echter, dat zonder een overgangsbepaling invoering van het nieuwe stelsel niet mogelijk iszij heeft daarom een tijdelijke garantie regeling in het ontwerp opgenomen, beoogende een over gang van het bestaande naar het nieuwe stelsel in tien jaren, waarbij tot uitgangspunt wordt genomen de op grond van de Kortingswet 1933 verminderde uitkeering over 1934/'35. Van het nadeelig verschil tusschen hetgeen de gemeente volgens de oude wet, en dat, wat zij volgens de nieuwe wet ontvangt, wordt haar in 1935/'36 9/10 gedeelte als garantie uitgekeerd. Dit 9/10 gedeelte is voor Leiden geschat op 402.390.35, en de totale uitkeering derhalve op 976.653.22, d. i. 44.710.minder dan volgens den bestaanden toestand (met 8 korting). Voor 1936/'37 bedraagt de garantie-uitkeering 8/10 van bedoeld verschil of 8/9 van het garantiebedrag over 1935/'36; elk volgend jaar is het garantiebedrag 1/9 minder, tot dat in 1944/'45 de aanpassing aan de nieuwe wet zich zal hebben voltrokken. Dit beteekent dus een geleidelijke, elk jaar met bijna 45.000.toenemende, vermindering van inkomsten. Het ligt niet in de bedoeling van de Eegeering de boven genoemde crisisopcenten op de gemeentefondsbelasting en de vermogensbelasting ten bate van het gemeentefonds te bestendigen. 1) De crisisopcenten op de gemeentefonds belasting leverden ook een rechtstreeksche bate aan de gemeentekas, doordat de hoogere opbrengst tengevolge van de indeeling in de 2e klasse, aan de gemeenten rechtstreeks werd uitgekeerd, evenals het z.g. classificatieverschil zelf. Vermits bij afschaffing van deze crisisopcenten een belasting bron voor de gemeenten verloren gaat, vangt de heffing van de gemeentefondsbelasting voortaan aan bij een 50.— lagere belastbare som, dan volgens het bestaande tarief van art. 15 der financieele verhoudingswet. Deze kleine verlaging van het belastingvrije minimum acht de Eegeering gewettigd door den sedert 1929 aanzienlijk gedaalden levensstandaard. In onze gemeente zal alsdan de belastingheffing aanvangen bij 650.voor gehuwden en 550.voor ongehuwden (thans derhalve 50.— hooger). De meerdere opbrengst ad 1.per aangeslagene ontvangen de gemeenten als een uitkeering per aangeslagene, boven de uitkeering per inwoner. Uiteraard beïnvloedt deze tariefswijziging ook de opbrengst der opcenten gunstig. Om administratieve redenen komt voorts de rechtstreeksche uitkeering aan de gemeenten van het classificatieverschil te vervallen; ter compensatie hiervan wordt de zooeven genoemde uitkeering van 1.per aan geslagene voor een gemeente, ingedeeld in de 2e klasse, verhoogd tot 3.per aangeslagene. Het financieel nadeel van dit wetsontwerp in zijn geheel wordt voor de begrooting 1935 geraamd op 32.261.en voor 1936 op 71.259. Het wetsontwerp B werd ingediend bij Koninklijke Bood schap van 18 September 1934, doch het was den gemeente besturen reeds aangekondigd bij circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 28 Juli 1934, opdat zij daar mede bij het opmaken van de begrooting voor 1935 rekening zouden kunnen houden. Kadat geruimen tijd het verleenen van rijkssubsidie in de werkloosheidslasten geschiedde naar een systeem van meer individueele hulpverleening aan de gemeenten, werd voor het jaar 1933 (bij beschikking van 23 October 1933) een algemeene regeling voor de gemeenten ingevoerd, teneinde de groote ongelijkheid in den druk der werkloosheidslasten op de budgetten der gemeenten tot kleinere afmetingen terug te brengen. De grootte van de werkloosheidslasten en de draagkracht (belastingcapaciteit) van de gemeenten zouden voortaan een overwegenden invloed op de hoogte der rijksbijdrage hebben. Deze regeling geldt, ingevolge ministerieele beschikking d.d. 8/10/2 Augustus 1934, ook voor 1934 (behoudens deze wijziging, dat ter bepaling van de draagkracht de bedrijfswinsten thans niet in aanmerking worden genomen, hetgeen voor Leiden een gunstige werking heeft); terwijl echter voor 1933 het Eijk nog een bedrag van 75.000.000.beschikbaar stelde, had voor 1934 een verlaging tot 46.000.000.plaats. Het wetsontwerp bevat een stelsel van subsidieering, dat op dezelfde leest is geschoeid; het bedrag van den rijkssteun in de gemeentelijke werkloosheidslasten is voor 1935 even eens tot 46.000.000.— beperkt. „Waar het uitgesloten is" schrijft de Eegeering in de memorie van toelichting „dat het Eijk een grooter bedrag voor de subsidieering beschikbaar stelt en de meest geteisterde gemeenten zelf het noodige geld niet meer kunnen vinden, blijft nog als laatste redmiddel over, dat de gemeenten dat deel der werk loosheidslasten, hetwelk niet uit eigen middelen, noch door rijkssubsidie kan worden gedekt, tezamen gaan dragen." Daartoe wordt een fonds het werkloosheids-subsidie- fonds ingesteld, waarvan de inkomsten onder de gemeenten worden verdeeld naar rato van de belastingcapaciteit en den druk van de werkloosheidslasten. Er is een subsidieschaal ontworpen, volgens welke in het algemeen een maximum bijdrage van 90 van de uitgaven kan worden genoten, terwijl ten laste van elke gemeente blijft een bedrag gelijk aan 15 van haar belastingcapaciteit. Alle werkloosheidsuitgaven tellen mede, zoodat geen ver schil meer zal worden gemaakt tusschen crisis- en andere werkloosheid. De regeling van de inkomsten van het fonds gaat gepaard met een belangrijke vernauwing van de toch reeds enge grenzen van het gemeentelijk belastinggebied, hetgeen een Eerat uit de op 18 September verschenen millioenen-nota is gebleken, dat deze opcenten zullen worden omgezet in een heffing ten behoeve van de algemeene rijksbegrooting van reap. 50 opcenten op de inkomstenbelasting en 80 opcenten op de vermogensbelasting; deze wijziging zal blijkens de toelichting der Eegeering geen noemenswaardige verschuiving in den belas tingdruk teweegbrengen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 2