GEMEENTERAAD VIN LEIDEN.
73
iarCtEKOÜEN STOKKEN.
N°. 105. Leiden, 9 Mei 1934.
Zooals U bekend is, legt artikel 125, 2e lid, van de Ambte
narenwet 1929 aan de gemeentebesturen de verplichting op
voor de ambtenaren in den zin der wet voorschriften vast
te stellen omtrent de onderwerpen, genoemd in het eerste
lid van dat artikel, voor zoover die onderwerpen niet reeds
bij of krachtens de wet zijn geregeld. Die onderwerpen zijn:
a. aanstelling;
b. schorsing;
c. ontslag;
d. bezoldiging;
e. wachtgeld;
diensttijden;
g. verlof en vacantie en aanspraken in geval van ziekte;
h. overige rechten en verplichtingen der ambtenaren;
i. disciplinaire straffen
j. administratieve instanties, als bedoeld in het tweede
en derde lid van artikel 3 der Ambtenarenwet, voor
zoover deze mogelijk worden gemaakt;
k. de wijze, waarop aan vereenigingen van ambtenaren
gelegenheid wordt gegeven ten aanzien van de dezen
betreffende algemeen verbindende voorschriften haar
gevoelen te doen kennen.
Aan de bovenbedoelde verplichting moest voorts ingevolge
het bepaalde in art. 133, le lid, der Ambtenarenwet binnen
één jaar na de invoering van art. 125 dier wet, d. i. vóór
1 September 1931, uitvoering zijn gegeven, terwijl, naar de
bepaling van art. 133, 2e lid, de door het bevoegd gezag op
het oogenblik van de invoering van art. 125 vastgestelde
voorschriften, onderwerpen betreffende als in laatstgenoemd
artikel vermeld, bij die invoering van kracht bleven en geacht
werden tot uitvoering van art. 125 te zijn gegeven.
Op 1 September 1931 nu waren voor het overgroote deel
van het personeel in dienst der gemeente alle in art. 125 der
Ambtenarenwet genoemde onderwerpen reeds door het be
voegd gezag der gemeente geregeld, en wel de onderwerpen,
genoemd snb d, e en 7c, elk in een afzonderlijke verordening
en de overige onderwerpen in een viertal verordeningen, te
weten
1°. de verordening, houdende reglement voor de werk
lieden in dienst van de gemeente Leiden;
2°. de verordening, regelende den rechtstoestand van de
ambtenaren der gemeente Leiden;
3°. de verordening, regelende den rechtstoestand van de
brandwachts in dienst van de gemeente Leiden;
4°. de verordening, regelende den rechtstoestand van de
verplegers in dienst van de gestichten Endegeest,
Voorgeest en Rhijngeest.
Krachtens art. 133, 2e lid, bleven deze verordeningen op
1 September 1931 derhalve van kracht en werden zij geacht
tot uitvoering van art. 125 der Ambtenarenwet te zijn
gegeven.
De inwerkingtreding van laatstgenoemd artikel zou dan
ook niet tot het treffen van bijzondere maatregelen hebben
behoeven te leiden, ware het niet, dat artikel 1 van de Ambte
narenwet een ruimere omschrijving van „ambtenaar" geeft,
dan artikel 1 van de hierboven sub 2° genoemde verordening.
Dit verschil in omschrijving noopte het gemeentebestuur om,
voor zoover daarin niet reeds bij of krachtens de wet was
voorzien, nog voorschriften omtrent de in art. 125 der Ambte
narenwet genoemde onderwerpen vast te stellen o.a. ten
aanzien van het personeel der politie, het onderwijzend
personeel bij inrichtingen van onderwijs en de geneesheeren
van de gestichten „Endegeest" c.a. Wij maakten dan ook
medio Juli 1931 bij de Algemeene Ambtenaren Commissie x)
aanhangig een ontwerp-verordening tot wijziging en aan
vulling van de verordening, regelende den rechtstoestand
van de aipbtenaren, een ontwerp, dat een zeer beperkte
strekking had en ook niet anders kon hebben, omdat het,
zooals hieronder nader wordt uiteengezet, op grond van
wettelijke en practische redenen niet mogelijk was gebleken
door wijziging van die verordening ook met betrekking tot
het personeel der politie en het onderwijzend personeel aan
art. 125, 2e lid, der Ambtenarenwet te voldoen.
Toevallig was te zelfdertijd een geheel nieuw ontwerp-
Werkliedenreglement gereed gekomen, dat bestemd was het
verouderde reglement van 1905 te vervangen; dit ontwerp
deden wij, eveneens omstreeks midden Juli 1931, aan de
Algemeene Werklieden Commissie2) toekomen met verzoek
daaromtrent haar gevoelen wel te willen doen kennen.
Toen nu deze zoozeer in omvang en beteekenis verschillende
ontwerp-verordeningen op 6 en 7 Augustus 1931 in de ver
gaderingen van die commissiën in behandeling zouden worden
genomen, bepleitten de vertegenwoordigers van alle ambte
naren- en werkliedenvereenigingen de wenschelijkheid, om
een geheel nieuw reglement te doen samenstellen, dat zoowel
voor de ambtenaren als voor de werklieden zou gelden, en
gaven zij met het oog daarop in overweging de reeds aan
hangige voorstellen niet te behandelen. Hoewel het met
het voorzitterschap dier commissiën belaste medelid van
ons College zich aanvankelijk tegen dit denkbeeld verzette,
omdat de vele aan het nieuwe ontwerp-Werkliedenreglement
ten koste gelegde arbeid dan grootendeels tevergeefs zou
zijn verricht en omdat van die handelwijze noodwendig het
gevolg zou zijn, dat, met aanmerkelijke overschrijding van
den in art. 133, le lid, der Ambtenarenwet gestelden termijn,
de totstandkoming van de krachtens art. 125 dier wet nog
vereischte voorschriften voor zeer geruimen tijd zou worden
vertraagd, achtten de vertegenwoordigers der organisatie's,
daarin door vertegenwoordigers van het gemeentebestuur
gesteund, de samenstelling van één reglement voor ambte
naren en werklieden van zóóveel belang, dat niet tijdige
voldoening aan het voorschrift van art. 133, le lid, der
Ambtenarenwet daarbij wel op den koop kon worden toe
genomen. Aan het einde van de beraadslaging werd daarom
besloten tot instelling van een subcommissie, welke nog nader
de vraag onder oogen zou zien, of de samenstelling van een
zoodanig reglement mogelijk en wenschelijk was, terwijl de
aanhangige voorstellen niet in behandeling kwamen.
De subcommissie beantwoordde de bovenbedoelde vraag
bevestigend en verzocht ons in den loop van October 1931
de totstandkoming van één reglement voor ambtenaren en
werklieden te willen bevorderen. Na overweging van een
en ander berichtten wij op 29 October 1931 aan de A. A. C.
en de A. W. C„ dat wij in beginsel geen bezwaar hadden,
dat de rechtstoestand van de ambtenaren en werklieden in
één verordening werd geregeld en dat ons College in verband
daarmede bereid was een ontwerp van zoodanige verordening
te doen samenstellen en daaromtrent te zijner tijd haar ge
voelen in te winnen.
Al mocht deze gang van zaken niet geheel bevredigend
zijn, hij had althans dit voordeel, dat nu bij de samenstelling-
van de nieuwe concept-verordening rekening kon worden
gehouden met den inhoud van het bij Koninklijk besluit
van 12 Juni 1931 S. 248 vastgestelde Rijksambtenaren
reglement en tevens met dien van het provinciaal ambtenaren
reglement van Zuid-Holland van 13 Januari 1932 (Provinciaal
Blad No. 70 van dat jaar); uit den aard der zaak was dit bij
de in Juli 1931 bij het georganiseerd overleg aanhangig ge
maakte voorstellen niet mogelijk geweest.
Met de samenstelling van het nieuwe ontwerp-reglement
was nog niet een jaar gemoeid; nadat toch bij schrijven van
30 Juli 1932 een voorontwerp om advies naar de hoofden
van takken van dienst was gezonden en in den loop van de
maand Augustus in een bijeenkomst met hen was besproken,
werd het ontwerp begin November 1932 door ons College
voorloopig vastgesteld en een maand later (begin December)
in handen van de A. A. C. en de A. W. C. om advies gesteld.
De Voorzitter van die commissiën stelde voorts de leden
vertegenwoordigers der organisatie's in de gelegenheid vóór
7 Januari 1933 amendementen op het ontwerp in te dienen;
niettemin was het bijna Februari eer alle amendementen
binnen waren. Van deze door den Voorzitter geboden gelegen
heid werd, zooals U bekend is, een zeer ruim gebruik gemaakt
niet minder toch dan 175 amendementen werden ingezonden.
Aan een vlotte afhandeling van het ontwerp-reglement is
deze stroom van amendementen uit den aard der zaak niet
bevorderlijk geweest en het ware wel gewenscht geweest,
indien de vertegenwoordigers der organisatie's wat meer
zelfbeperking in dezen hadden betracht. Dat dit zeer goed
mogelijk ware geweest, moge hieruit blijken, dat bij de
mondelinge behandeling in het georganiseerd overleg in de
maand Juli 1933 verreweg het grootste gedeelte weder
werd ingetrokken!
In Mei 1933 kon een omtrent de amendementen-reeks
opgemaakte nota door ons College worden behandeld en
het voorloopig daartegenover in te nemen standpunt worden
bepaaldeen deel der amendementen werd overgenomen
en het ontwerp-reglement dienovereenkomstig gewijzigd.
In den loop van Juni 1933 volgde toezending aan de A. A. C.
en de A. W. C„ terwijl in onze vergadering van 29 Juni 1933
besloten werd het ontwerp nog aan te vullen met eenige be
palingen, onder meer betrekking hebbende op de staat
kundige gezindheid van de ambtenaren en de wijze, waarop
van die gezindheid blijk wordt gegeven, en ontleend aan
het Koninklijk besluit van 22 Mei 1933 8. 294 tot wijziging-
van het Rijksambtenarenreglement.
Het aldus gewijzigde en aangevulde ontwerp-reglement
werd door een door de A. A. C. en de A. W. C. voor dit doel
J) Hieronder verder aangeduid als A. A. C.
2) Hieronder verder aangeduid als A W. C.