DONDERDAG 25 JANUARI 1934. 89 Gemcentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beckenkamp e.a.) een kwestie van zelfbestuur invloed oefenen bij een volgende Wethoudersverkiezing. Het spijt, spreker dat de meerderheid van het College geen rekening wenscht te houden, niet met eenig partijbelang of politieken wensch, maar met een beginseleisch van een groot deel van de bevolking, dat ernstig bezwaar heeft tegen optochten op Zondagavond. Dat het College zulks botweg negeert, doet spreker leed en hij wil een zeer ernstig beroep op het College doen om met de principieele bezwaren van sprekers fractie wat meer rekening te houden. En eindelijk de vriendelijke vermaning van den heer Vos. Deze was er over ontsteld, dat spreker naar zijn oordeel op onvoldoende gronden een onderzoek had gevorderd naar de nationale gevoelens, welke heerschen bij de openbare school en naar de wijze, waarop die nationale gevoelens worden aangekweekt. Waren spreker feiten bekend? Spreker waardeert het in den heer Vos, dat hij zich opwerpt als kampioen van het openbaar onderwijs. Iemand, die eerlijk en open voor zijn overtuiging uitkomt, maakt aanspraak op sprekers respect. Maar het lesje, dat de heer Yos hem nu gelezen heeft, moet spreker toch terugwijzen met de bescheiden vraag, of de heer Yos wel goed gelezen heeft. In het sectieverslag heeft spreker niet aangedrongen op een onderzoek, doch spreker heeft slechts een informatorische vraag gesteld. Is dat niet geoorloofd? Moet zoo'n belangstellende vraag direct het karakter hebben van blaam, die geworpen wordt op het openbare onderwijs? Spreker meent van niet. De heer Vos heeft gevraagd of spreker feiten bekend zijn? Er zijn inder daad in de pers zulke feiten naarvoren gekomen en ook uit Leiden bereikten spreker geruchten in dezen zin, dat op een openbare school bij onderwijzers bezwaar zou bestaan den kinderen het Wilhelmus te leeren. Als dergelijke geruchten opduiken, kan niemand spreker euvel duiden, dat hij dan uit bezorgdheid een vraag stelt. Hij vermoedt zelfs, dat de heer Vos, indien hem ook dergelijke geruchten bereikten, hetzelfde zou gedaan hebben als wat spreker zich heeft veroorloofd. Met een wijze uit de oudheid zou spreker, ook wat dit betreft, het College en den heer Vos als lid van de Commissie van Onderwijs wenschen toe te roepen: caveant consules De heer Verweij zal nalaten eenig woord te wijden aan het betoog van den heer Beekenkamp. Wanneer de heer Beekenkamp eens Burgemeester zou zijn van een gemeente van eenige beteekenis, dan zou de bevolking van die gemeente met zoo'n hoofd niet kunnen worden gefeliciteerd; spreker zou de positie van zijn partijgenooten in zoo'n gemeente allerminst benijden. Wat moet het er grauw uitzien in de ziel van iemand, die bij voorbaat uitgaat van de gedachte, dat de leden van de S.D.A.P. kunnen worden gesplitst in fatsoenlijke en onfatsoenlijke, die veronderstelt, dat de sociaal-democraten op filmgebied vuiligheid zullen doorlaten en die van een hoogstaand man als Dr. Henri Polak ver onderstelt, dat hij zich misschien in de Eerste Kamer wel zou hebben uitgelaten tegen censuur op films voor de jeugd, en wat moet die weinig waardeering hebben voor de over tuiging van zijn tegenstanders. Spreker waarschuwt tegen een bedenkelijk geluid, dat hij hier van den heer Beekenkamp heeft gehoord, een anti semitisch geluid; de heer Beekenkamp heeft, toen hij den naam noemde van den regisseur van de film Song of Songs, daaraan toegevoegd de woorden ,,den joodschen regisseur". Waar de heer Beekenkamp toen blijkbaar een artikel uit een courant citeerde, kan het dus zoodanig worden opgevat, dat het zonder meer was een nadere aanduiding van het geloof van den regisseur van die film, maar de wijze, waarop de heer Beekenkamp daaraan uiting gaf, heeft niet alleen bij spreker, maar ook bij menschen buiten den Raad den indruk gevestigd, dat men hier te doen had met een uitlating, die als anti-Semitisch moet worden aangemerkt. De heer Beekenkamp vraagt of de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waaruit spreker geciteerd heeft, zoo anti-semitisch schrijft. De heer Verweij zegt tot den heer Beekenkamp: gij hebt het thuis opgeschreven en gij hadt moeten bedenken, dat, als Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Verweij e.a.) gij een dergelijke uitdrukking in den Raad bezigde, dat daar uit kon worden geconcludeerd, hetgeen men ook heeft gedaan. Sprekers bedoeling is om op te komen tegen een gedachten- gang, welke van over de grens hier blijkbaar is neergestreken en welken hij voor de ontwikkeling van den gang van zaken in Nederland funest acht. De heer de Reede heeft de bezwaren, welke bij hem be staan tegen den Wethouder van Onderwijs, meer met be trekking tot diens wijze van werken, kenbaar gemaakt en gezegd, dat die meening niet alleen bij hem bestond. Spreker wil zich bij dat oordeel van den heer de Reede aansluiten. Hij gevoelt wat er aan het ambt van Wethouder van Onder wijs vastzit en hij is allerminst tot deze gedachte gekomen zonder eenigen grond. De bedoeling is geenszins hiermede een aanval te richten op den Wethouder van Onderwijs, maar dat de bezwaren, door den heer de Reede naarvoren gebracht, in meerdere kringen in den Raad worden gevoeld, is een feit en spreker wilde nu den heer de Reede niet alleen laten staan. Hij hoopt, dat in het vervolg dergelijke bezwaren niet meer zullen behoeven te worden geuit. Spreker komt nu tot de kwestie van de reserves. Hij kan zich niet onttrekken aan het gevoel, dat hij min of meer be schouwd is geworden als een soort vermakelijkheidsobject, dat men vroeger weieens op de kermissen aantrof, n.l. als de kop van Jut. Uit de discussies is gebleken, dat tusschen de heeren Goslinga, de Reede en spreker op dit punt princi pieel geen verschil van meening bestaat, dat zij alleen van verschillende zijden tot eenzelfde standpunt zijn gekomen. De heer de Reede heeft gezegdaan het gebruik maken van de reserves zijn zekere bezwaren verbonden, maar gegeven de omstandigheden zal hij met den Wethouder meegaan. Spreker heeft als zijn meening te kennen gegeven dat, als de positie van een bedrijf het toelaat, men gebruik kan maken van de reserves. Waar er ondanks alle mogelijke bezwaren, verbonden aan het gebruik maken van de reserves, op dit punt een zoo groote overeenstemming bestaat, acht spreker het ongemotiveerd om de aanvallen op hem te richten, welke de heer de Reede op hem heeft gedaan, o.a. door te zeggen, dat zijn denkbeelden als zeer funest zijn aan te merken. De heer de Reede en spreker zijn het in deze absoluut eens, hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat de heer de Reede niet zal stemmen vóór het voorstel van den heer Donders, wat spreker ook niet zal doen, al is het op andere gronden. In eerste instantie heeft spreker verklaard, dat hij meeging met den Wethouder van Financiën ten aanzien van deze aangelegenheid, maar dat het wenschelijk was, dat de Wet houder mededeelde of het belang van het Waterleidingbedrijf niet werd aangetast. De Wethouder heeft een zoodanige uiteen zetting gegeven, dat spreker vermoedt, dat de geheele Raad met zijn beleid zal meegaan. Spreker is tot de overtuiging- gekomen, dat er in Leiden wel gesproken kan worden van een tekort aan personeel op de verschillende bureaux. Tegen eventueelen aandrang uit den Raad tot inkrimping daarvan zal spreker mede op praetische gronden zijn stem laten hooren. Uit de mededeelingen van den Voorzitter inzake de verdere verkorting van het Raad «verslag heeft spreker niet dat ge ruststellend gevoel verkregen, dat voor aanneming van dezen bezuinigingspost noodzakelijk is. De Voorzitter heeft gezegd, dat dit voor 90 van de medewerking van de raadsleden afhangtnu is spreker allerminst er tegen, dat de Raadsleden zich hier hebben te bekorten en niet noodeloos in herhalingen treden, maar spreker vreest toch, dat de duidelijkheid van het verslag onder de verkorting zal hebben te lijden. De prak tijk heeft vooral voor de sociaal-democraten bewezen, dat men daaraan af en toe nogal eens behoefte heeft en wanneer men tenslotte niet meer aan kan op zoo'n verslag, in dien zin dat daaruit verschillende dingen worden geschrapt, die de Raadsleden van groote beteekenis achten, dan heeft dit voorstel tot bezuiniging niet de instemming der sociaal-democraten en zijn dezen ook niet bereid zonder meer daarvóór te stemmen, wat natuurlijk geenszins wil zeggen dat dezen niet bereid zijn zich ten aanzien van de verschillende punten, die hier aan de orde komen, de noodige beperking op te leggen. Spreker vreest evenwel, dat dit niet in het belang is van de objectieve weergave van het hier gesprokene. De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot Vrijdag 26 Januari, des namiddags te 2 uur. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 27