88
DONDERDAG 25 JANUARI 1934.
Gemcentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenk amp.)
blik bestaande bioscopen; intusschen blijft ze natuurlijk
mogelijk voor nieuw uit te reiken vergunningen, wat ook in
Leiden te eeniger tijd wel eens zal voorkomen. Wanneer er
hier echter een dubium zou bestaan, dan verklaart spreker
zich er geheel mee accoord, dat de Voorzitter advies inwint
bij de Centrale Filmkeuring Commissie en eventueel bij den
Minister van Binnenlandsche Zaken aandringt op wets
wijziging. Deze materie heeft trouwens reeds de aandacht
van Minister de Wilde; een vrij ingrijpende wijziging van de
geheele filmkeuring staat naar verluidt op het program.
Met genoegen heeft spreker vernomen, dat de Voorzitter
bereid is zich met de Centrale Filmkeuring Commissie in
verbinding te stellen en in afwachting van de resultaten van
dat overleg spreker zou het op prijs stellen in kennis te
worden gesteld van de resultaten daarvan is hij bereid
van verdere stappen af te zien; spreker vertrouwt, dat de
Voorzitter met zijn bekende voortvarendheid deze materie
ter hand zal nemen en met kracht van het gevoelen van de
meerderheid van dezen Raad zal willen doen blijken.
Door de S.D.A.P. zijn eenige onbeteekenende argumenten
naar voren gebracht tegen de door spreker ontwikkelde
denkbeelden; om begrijpelijke redenen schenkt spreker daar
aan weinig aandacht. Het materialistische argument van den
heer Kooistra, dat men terwille van de gemeentefinanciën
de pornografie op filmgebied in zekere mate moet ontzien,
acht spreker zeer weinig in overeenstemming met hetgeen
de heer van Eek betoogde over de moreele elementen, waar
mede de komst van het socialisme moet gepropageerd. Ook
bij dit debat is wederom gebleken verschil van waardeering
in de gelederen van de S.D.A.P. over het al of niet moreel
toelaatbare. Dit is o.a. naar voren gekomen in het protest
van mevrouw PothuisSmit tegen het geschrift van het
echtpaar Wibaut „Wordend huwelijk", een geschrift, dat
duidelijk demonstreert, hoe destructief de theorie der auto
nome moraal werkt. Het deed spreker werkelijk niet vreemd
aan, dat het geluid, van de zijde van de S.D.A.P. hier aan
geheven, afwijkt van dat, hetwelk andere, en hij mag zeggen,
voor hem meer gezaghebbende, althans fatsoenlijker, partij-
genooten in het verleden hebben laten hooren. Men heeft
getracht den schijn te wekken, dat het steeds overdreven
was, toen spreker op verscherpte censuur aandrong; dat het
min of meer schijnheilig was, toen spreker wees op het on
toelaatbare en zedelijk verderfelijke van tal van films, maar
hij moet den heer Kooistra de illusie ontnemen, dat hij een
specifiek socialistische opvatting verdedigde, toen hij zich
verklaarde tegen de keuring van films voor volwassenen.
Zoo sprak de heer Gerhard in de Tweede Kamer in de ver
gadering van 15 Februari 1923:
„Ik erken waarom zou ik het nalaten dat ook ten
aanzien van vele volwassenen, die helaas nog wTeinig ver
schillen van kinderen, de gevaarlijke zijde van de bioscoop
en de schadelijke uitwerking ervan niet kan worden ge
loochend en dat eenige censuur niet onwenschelijk mag
worden geoordeeld."
Een ongeveer gelijk geluid heeft de heer Kleerekoper
laten hooren op 16 Februari 1923, toen hij verklaarde te
behooren tot hen, die in filmkeuring een zeker kwaad, maar
ook een zeker goed zien. Hij verklaarde uitdrukkelijk, dat
hij en zijn partijgenooten het beginsel wilden aanvaarden,
dat de Regeering in de wet naarvoren had gebracht. De heer
Vliegen, een sociaal-democraat, die boven alle verdenking
staat, heeft gezegd, dat sommige leden van zijn fractie in
beginsel zouden kunnen meegaan met eenige preventieve
maatregelen ten aanzien van het gehalte der te veïtoonen
films in het algemeen, daarbij uitdrukkelijk insluitende de
keuring van films voor volwassenen.
Spreker zou willen vragen, of deze drie genoemde sociaal
democraten ook schijnheiligen, ook zedelijkheidsapostels zijn.
De van hen aangehaalde citaten wettigen de uitspraak, dat
er ook socialisten zijn, die niet alle mogelijke vuiligheid
wenschen toe te laten. Daartegenover zijn er ook lieden, die
van oordeel zijn, dat de overheid hier geen preventieve taak
heeft, en die aldus redeneeren: volwassenen moeten zelf maar
weten, wat ze willen gaan zien; censuur zou een aantasting
zijn van geestelijke vrijheid. Het is de vraag, wat men onder
geestelijke vrijheid verstaat. Verstaat men daaronder het
recht om ongehinderd voor zijn geloofsovertuiging uit te
komen, zijn godsdienstige verplichtingen te vervullen en
overigens binnen de grenzen, door de Overheid in het publiek
belang gesteld, naar den eisch zijner consciëntie te leven,
dan zal men de beschuldigingen van links ter nauwernood
au serieux kunnen nemen. Want wiens geloofsovertuiging
wordt door de Bioscoopwet aangetast? Wie wordt verhinderd
zijn godsdienstige verplichtingen na te komen? Wie wordt
door die wet genoodzaakt filmvoorstellingen te zien, welke
niet overeenkomstig zijn opvatting omtrent de moraal zijn?
Gemecntebcgrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp.)
Immers niemand! Maar wanneer men geestelijke vrijheid in
ruimeren zin wil verstaan, komt men op de revolutionnaire
lijn, op de lijn van de sociaal-democraten. De strijd om
geestelijke vrijheid is daar niets minder dan het pretendeeren
van de vrijheid van het individu om op zedelijk terrein naar
eigen lust te leven, zoodanig te leven, als uitdrukkelijk of
stilzwijgend een verloochening inhoudt van de ordinantiën
Gods, ook voor het zedelijk leven gesteld.
Wordt eenmaal die opvatting aanvaard, dan is een re
pressief en preventief toezicht, als in de Bioscoopwet neer
gelegd, onduldbaar. Dan krijgt men dezelfde vertooning,
welke men heeft beleefd, toen de heer Polak een uitvoerige
rede hield om te betoogen, dat de overheid niet het recht
heeft filmkeuring voor volwassenen, misschien ook voor
jeugdigen, in te voeren. Hij vroeg: hoe zou de Overheid dat
kunnenbestaan er dan algemeene normen voor zedelijkheid
zedelijkheid is een relatief begrip; het vrije individu behoort
voor zich zelf uit te maken wat het voor zedelijk houdt.
Stelt men de zaak zoo, dan komt beginsel tegenover be
ginsel; dan poneert spreker uitdrukkelijk zijn beginsel en
dat van de rechterzijde tegenover dat van de revolutie, dat
ook op zedelijk terrein geen andere moraal erkent dan die
van den enkeling; dat iederen vasten maatstaf van recht
en moraal verwerpt en mitsdien, zuiver anarchistisch, de
fundamenten losrukt, waarop staat en maatschappij zijn
gegrondvest. Spreker heeft dit gezegd om het goede recht
van filmcensuur te verdedigen. Dit heeft niets te maken met
de particuliere opvatting van wat oirbaar is of niet. Hier
gelden algemeene normen, die dank zij den invloed van het
christendom nog vrij algemeen worden erkend. Spreker is
in ieder geval dankbaar deze zaak te hebben aangesneden;
de geesten zijn openbaar geworden. Dit heeft zeker ook een
goede zijde; de socialistische moraalopvattingen kwamen
hierdoor wel in een zeer eigenaardig daglicht te staan.
Hetgeen door den heer Groeneveld in het midden is ge
bracht, wenscht spreker met stilzwijgendheid voorbij te gaan;
gedachtenwisseling met dien persoon, wiens houding door
den Voorzitter terecht is gequalificeerd als grievend en zeer
hatelijk, acht spreker hopeloos. Wanneer men na de even
fijne als scherpe terechtwijzing van den Voorzitter zóó
pachyderm blijkt, dat men nog een andere verduidelijking
durft te vragen, dan is dat hopeloos. Aan de profaneerende
wijze, waarop die spreker het Boek, velen in dezen Raad
heilig, heeft geciteerd, waarover hij tot sprekers spijt zijn
leedwezen niet heeft betuigd, wenscht spreker verder geen
woord te verspillen.
De Voorzitter heeft medegedeeld, dat het College als
geheel en hij persoonlijk zich de vrijheid voorbehouden om
optochten te weigeren, wanneer bijzondere omstandigheden
daartoe aanleiding mochten geven. Die passage heeft spreker
met groote belangstelling aangehoord; die acht hij zeer
belangwekkend. Heeft spreker de bedoeling daarvan goed
begrepen, da-n was de strekking om een zeker deel van den
Raad en van de burgerij goed te laten gevoelen, dat niet
iedereen maar altijd over de openbare straat kan beschikken
voor propagandadoeleinden en dat men allerminst een recht
heeft om maar op elk willekeurig tijdstip een optocht te
organiseeren. Dat de Voorzitter dit nog eens hardop en na
drukkelijk gezegd heeft, stemt spreker tot voldoening; hij
waardeert dat en spreekt de stellige verwachting uit, dat de
Voorzitter in verband met een mogelijke geprikkelde stemming
bij de burgerij en om het uitlokken van fascistische relletjes
te voorkomen zeer spaarzaam zal zijn met het geven van
vergunning voor optochten.
Omgekeerd evenredig aan deze waardeering is echter de
teleurstelling van spreker over het antwoord van den Voor
zitter aan den heer Wilbrink en spreker in zake optochten
op Zondagavond; wat de heer Wilbrink en spreker daarover
gezegd hebben, heeft de Voorzitter vrijwel naast zich neer
gelegd. De Voorzitter ging zelfs zoover te beweren, dat de
Raad niet het recht had daarop eenige critiek uit te oefenen
en dat hij zelfs een motie daarover zeer sterk moest afraden.
Het is niet het meest geschikte oogenblik voor een acade
misch debat over de vraag, wie in art. 4 der Zondagswet is
bedoeld met „plaatselijk bestuur", het College of de Raad.
Spreker herinnert er slechts aan, dat hier een zeker dubium
is. De Hooge Raad heeft in 1854 uitgemaakt, dat met plaatse
lijk bestuur werd bedoeld: Raad. En medio Februari van
dat jaar kwam er een circulaire van den Minister van Binnen
landsche Zaken, dat met dit arrest door de gemeentebesturen
rekening gehouden moest worden. Deze circulaire is nog niet
ingetrokken, maar hoe dit zij, spreker zal daarover nu niet
debatteeren. Hij heeft evenwel gezegd, dat, als de samen
stelling van het College anders was, hij zou overwegen ar
tikel 23 van de verordening op de straatpolitie te doen
wijzigen. De Raad kan, theoretisch, overigens indirect bij