80 DONDERDAG 25 JANUARI 1934. Gcmeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Eek e.a.) en rechtvaardigheid in de practijk gekregen heeft, wekt in hooge mate ontstemming. Spreker weet niet of hij die woorden van den Voorzitter al te zwaar moet wegen, maar hij zou het zeer betreuren en het ook zeer verkeerd vinden; het zal de verwijdering tusschen de verschillende deelen der be volking grooter maken. Spreker hoopt dus, dat hij in dit opzicht te zwaartillend is geweest en dat hij meer in die woorden heeft gezocht dan er in te vinden is. Terecht noemde de Voorzitter den tijd voor grensuit- breiding niet gunstig; spreker heeft dat zelf ook toegegeven; Minister de Wilde heeft als Wethouder de annexatie van Voorburg en Rijswijk door Den Haag voorgestaan, maar die als Minister tegengewerkt. Spreker erkent: veel kans op slagen bestaat er niet. Spreker heeft met voldoening ver nomen, dat ook de Voorzitter deze zaak warm wil houden en dat hij Gedeputeerde Staten zal uitnoodigen om eens te komen kijken, nu de uitbreidingsplannen van Leiden en Oegstgeest zijn klaargekomen; spreker zou daarop wel willen antwoorden door zijn voorstel in te trekken, maar hij had met dat voorstel nog een bedoeling, die niet tot haar recht komt bij intrekking; spreker had nl. den Raad zich eens willen laten uitspreken. De Voorzitter heeft wel gezegd, dat is volkomen juist, dat het College telkens heeft aangekondigd, dat het probeert annexatie tot stand te brengen; de nijver heidscommissie, ingesteld op voorstel van den heer Manders, heeft zich ook in dien geest uitgelaten, dat annexatie ge- wenscht was, en nooit is in den Raad daartegen een stem op gegaan. Toch heeft spreker hier en daar, o.a. van den heer Wilbrink gehoord, dat dit geld kan kosten. Er bestaat dus op het oogenblik niet absolute zekerheid, dat het College in dit opzicht den Raad wel volledig achter zich heeft. Nu zou spreker het in hooge mate betreuren dat, indien die annexatie naderbij komt het zal toch wel te eeniger tijd gebeuren dan zou blijken, dat een belangrijke minderheid van den Raad zich tegen die annexatie-plannen verzette. Het is bekend, dat annexatie altijd gevoeligheid opwekt de kleine gemeenten maken zich er een vreeselijke voorstelling van en meenen recht te hebben altijd te kunnen blijven bestaan, ook al maakt het algemeen belang de annexatie wenschelijk. Spreker zou het betreuren, indien, voor het geval de prac- tische noodzakelijkheid van annexatie tot uiting kwam, een belangrijk deel van den Raad op een ander standpunt stond. Spreker is bereid zijn voorstel in te trekken, maar zou gaarne zien, dat Burgemeester en Wethouders hun plannen met betrekking tot de annexatie eens in den Raad deden bespreken, zoo noodig in een geheime zitting, om te weten te komen hoe de Raadsleden er over denken. Wellicht zou, teneinde hen, die financieele bezwaren hebben gerust te stellen, een opgave der kosten kunnen worden overgelegd. Indien slechts een kleine meerderheid van den Raad zich vóór de plannen van Burgemeester en Wethouders ver klaarde en de gemeentebesturen der omliggende gemeenten ze verwierpen, zou daardoor de kans van slagen verminderen. Aangezien het voorstel van den heer van Eek (no. 6) luidende ,,De Raad verzoekt Burgemeester en Wethouders een adres te ontwerpen, waarbij aan de Koningin wordt gevraagd te willen indienen een voorstel van wet betreffende de gemeente Leiden als bedoeld in artikel 157 der Gemeentewet.", is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit. De heer van Es dankt den Wethouder van Fabricage voor het beantwoorden van de door hem gemaakte opmerkingen. Door liet antwoord, dat hij heeft ontvangen op zijn vragen betreffende de Fruinstraat en de aanplakborden, is hij vol komen bevredigd. Wat de Hooigracht betreft, heeft de Wethouder blijkbaar spreker niet geheel begrepen. Spreker heeft alleen gevraagd de zich daar bevindende modderpoelen op te ruimen en de Wethouder heeft geantwoord, dat het opknappen van de Hooigracht, zooals het zou moeten gebeuren, met het leggen van trottoirs en het verharden van de gazons, wordt geraamd op een uitgave van 29.000.en hij bezwaar heeft om in dezen tijd in dien geest een voorstel te doen. Spreker gaat in dat opzicht met den Wethouder mede, maar hij zou willen vragen, of het niet mogelijk is de trottoirbanden, de gazons en de verhoogingen op te ruimen. Die trottoirbanden zouden dan elders, waar trottoirs worden aangelegd, kunnen worden gebruikt en men zou kunnen volstaan met het bestraten van de open gekomen plekken. De Hooigracht zon daardoor in belangrijke mate verbeteren. Wat het betoog van den heer van Eek betreft, spreker heeft er goede nota van genomen, dat deze met het goud, dat volgens hem opgehoopt zou liggen in de Nederlandsche Bank, Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Es e.a.) niet bedoelt het goud tot dekking van de geld-circulatie voor den ganschen Staat der Nederlanden, en dus ook voor het gansche Rijk, maar de heer van Eek heeft dat in eerste in stantie toch niet duidelijk gezegd. In een pamflet van N.Y.Y. en S.D.A.P. leest spreker ook, dat de Regeering onvoldoende steun verleent en veel te lage loonen in de werkverschaffing betaalt, terwijl anderzijds het goud opgehoopt ligt in de kel ders van de Nederlandsche Bank. Daarbij wordt ook geen. nadere verklaring gegevendit is mogelijk wel de bedoeling, maar spreker geeft dan den heer van Eek en de S.D.A.P. den raad om voortaan hun bedoeling er duidelijk bij te zetten; dan kan het tenminste niet den schijn van volksmisleiding hebben. De heer van Eek spreker heeft daarvan met blijdschap nota genomen zal gaarne met voorstellen van den Wethou der van Financiën meegaan, wanneer deze niet aantasten de belangen van dat deel der bevolking, dat door den heer van Eek als noodlijdend wordt beschouwd. Spreker vindt dat een heel mooie geste van den heer van Eek, maar dit wordt niet consequent doorgevoerd door al zijn andere partij- genooten. Immers, de heer Vallentgoed heeft zich onlangs uit principieel oogpunt verklaard tegen een voorstel tot kor ting op de salarissen van de leden van het College en spreker behoeft hier toch niet te bewijzen, dat die niet bepaald be lmoren tot het noodlijdende deel der bevolking. De heer van Eek zeide, dat door toedoen van de S.D.A.P. verscheidene sociale maatregelen tot stand zijn gekomen in Nederland, en daarnaast dat de S.D.A.P. in Nederland nog nooit tot een meerderheid heeft kunnen komen, ook niet in de Regeering. Dit laatste is juist, maar dan moet de S.D.A.P. ook voorzichtig zijn met voor zich op te eischen, dat zij zooveel invloed heeft gehad, dat daardoor die sociale maatregelen tot stand zijn gekomen, want tenslotte is dat toch geschied door de meerderheid in de vroegere Regeeringen hier. Spreker ontkent niet, dat de S.D.A.P. daarop invloed gehad heeft, evenals ook wel andere partijen. Indertijd heeft de S.D.A.P. echter gestemd tegen de sociale wetten van Minister Talma; zoo ook is reeds in Augustus 1918 het sociale regeerings- programma van Minister Aalberse gepubliceerd, terwijl toch pas in November plaats vond het optreden van de S.D.A.P., dat op een groot fiasco is uitgeloopenmen kan dus niet zeggen, dat die door Minister Aalberse gepubliceerde sociale maat regelen hebben gestaan onder invloed van wat de S.D.A.P. in November heeft ondernomen. De heer de Reede zegt, dat de Voorzitter gezegd heeft, dat de felle critiek in de secties indruk heeft gemaakt. Spreker had dit reeds uit de stukken gemerkt, maar uit deze gulle erkenning van den Voorzitter is het niet gebleken, dat in de secties die critiek, zij het eenigszins fel, is uitge sproken. Spreker meent te mogen constateeren» dat het debat tot verheldering heeft geleid en het College en de Raad elkander veel nader zijn gekomen. Waar de Voorzitter hem persoonlijk als het rvare heeft opgeroepen om ongelijk te erkennen, om dat hij eenigszins ironische opmerkingen heeft gemaakt, past hem bescheidenheid en mag hij niet al te snel op die uit- noodiging ingaan. Ook van andere zijden zijn verschillende opmerkingen gemaakt, welke niet getuigden van een buiten gewone beheerschtheid, en evenwel niet zijn ingetrokken. Het zou spreker niet passen de eerste plaats in te willen nemen, waar het College daarin nog niet is voorgegaan. De Wethouder, die het eerst na den Burgemeester heeft gesproken, heeft de praestatie van de ambtenaren gehuldigd en spreker sluit zich daarbij van harte aan. Hij heeft altijd den indruk gekregen, dat de ambtenaren hun beste krachten aan de belangen van de gemeente geven en dat doen met bekwaamheid en vaardigheid. Maar als de Wethouder wijst op het verschil in critiek tusschen den heer Vos en spreker, dan wordt het moeilijker het met hem eens te zijn, want dan moet spreker wijzen op het verschil in critiek tusschen dien Wethouder en zijn collega's. Ook daarin was een hemels breed verschil te bemerken. Het spijt spreker, dat de Wet houder Aan Onderwijs hem niet op dezelfde uit-den-weg- nemende wijze is tegemoetgekomen als de Wethouder van Financiën dat heeft gedaan. Indien de Wethouder dat wel had gedaan, was spreker ATij gebleven van het maken van op merkingen, welke hij gaarne achterwege had gelaten, maar welke hij nu wel verplicht is te maken. De Wethouder heeft gezegd, dat spreker zonder motiveering hem en zijn afdeeling in discrediet heeft gebracht, maar niets is zoo ver van spreker als dat. Zijn bedoeling is alleen geweest bij den Wethouder aan te dringen op het brengen van Avijziging in zijn werk methode en op het sneller afdoen van de zaken, dan dit tot dusverre geschiedde. Volgens den Wethouder zou spreker zijn tekort geschoten in het leveren van bewijzen, maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 18