DONDERDAG 25 JANUARI 1934. 75 Gemcentebcgrooting Algemcenc beschouwingen. (Goslinga.) De heer Vallentgoed voegt spreker toe, dat aan Maat schappelijk Hulpbetoon iemand werkzaam is, die ouder is dan 65 jaar. Spreker wijst er op, dat de persoon, door den heer Vallentgoed bedoeld, arbeidscontracter is, niet ambte naar, anders was hij er al per se uit. Ambtenaren boven de 65 jaar zijn niet in vasten dienst van de gemeente, wel arbeidscontracters. De heer Gros vervult een belangrijke functie, waarin hij bijna onmisbaar is. Zooals spreker reeds meermalen heeft medegedeeld, is de heer Romijn voornemens te dezen aanzien te doen hetgeen de heer Vallentgoed gaarne wenscht, maar hij wacht, totdat de nieuwe Directeur er is en de zaak gereorganiseerd zal worden. Aan het Slachthuis was een portier, die 65 jaar werd. De Directeur wilde hem handhaven, maar de Oommissie was er unaniem tegen. Spreker komt nu tot de opmerkingen, door den heer Wilbrink gemaakt over de houding van Burgemeester en Wethouders in zake het salaris-vraagstuk. Volgens den heer Wilbrink hadden Burgemeester en Wethouders niet in hun mededeelingen van September j.l. moeten neerschrijven, dat zij het rapport van de Commissie-Schouten en hetgeen de Regeering naar aanleiding daarvan zou doen, wilden af wachten. De critiek van den heer Wilbrink komt in Januari 1934 en Burgemeester en Wethouders hebben dat neer geschreven in September 1933; daartusschen ligt een groote marge en men weet thans meer dan men in September 1933 wist. Het is onmiskenbaar, dat de instelling van de Com missie-Schouten in wijden kring, ook bij het gemeentebestuur van Leiden, den stelligen indruk heeft gewekt, dat die Commissie zou vaststellen de normen, waarnaar de lagere organen hun salarisregelingen zullen hebben te herzien. Er staat in de considerans van het benoemingsbesluit: ,,Bij beschikking van Uwe Excellentie van 27 Juni 1933, No. 13383, Afdeeling B.B., is ingesteld eene Commissie, belast met het vaststellen van normen, welke mede met het oog op de huidige bijzondere tijdsomstandigheden door het centraal gezag behooren te worden aangelegd bij de be oordeeling van de bezoldiging (in ruimsten zin genomen) van het personeel in dienst van provinciën, gemeenten", enz. En in de installatie-rede van Minister de Wilde is het nog eens uitdrukkelijk gezegd: „Wil echter het wapen, dat daarmede de Regeering krijgt, niet leiden tot een stelselloos ingrijpen, dat den stempel van willekeur draagt, dan moet het centraal gezag de bezoldigings regelingen van de lagere organen kunnen toetsen aan normen, die met groote zaakkennis zijn opgesteld. Dit is de taak, die U wacht. Gij zult daarbij worden terzijde gestaan door een bureau, dat op het gebied van de salarieering van Overheids personeel zijn sporen verdiend heeft onder de deskundige leiding van zijn directeur, die Uw secretaris zal zijn." Ook gaf tot genoemde opvatting aanleiding de correspon dentie, door het gemeentebestuur van Leiden met de Re geering gevoerd over de bezuiniging bij den Keuringsdienst van Waren. Verleden jaar kwam er een brief van den Mi nister van Binnenlandsche Zaken, waarin te lezen stond, dat moesten plaats hebben inkrimping van de personeel- bezetting en verlaging van de salarissen tot het peil der rijkssalarissen. Dit ingrijpende besluit van den Minister heeft in vele gemeenten sensatie veroorzaakt. Maar wat gebeurt er? De Minister van Binnenlandsche Zaken doet de zaak van de keuring van waren over aan Minister Slotemaker de Bruine en deze schrijft op 1 Augustus 1933: „Ten vervolge op neven vermelde missiven deel ik Uw College mede, dat ik het bij nadere overweging gewenscht acht de daarin voorgeschreven maatregelen tot bezuiniging op de keuringsdiensten voor waren zoodanig te herzien, dat hetgeen is bepaald ten aanzien van de salarissen van het personeel, voorshands vervalt." De inkrimping moest doorgaan, maar hetgeen over de salarissen geschreven was, verviel voorloopig. Op 7 Augustus heeft spreker als plaatsvervanger van den heer Romijn een vergadeiing bijgewoond van de Yereeniging van Nederlandsche Gemeenten, waar de algemeene indruk was, dat de circulaire van den Minister was ingegeven dcor de instelling van de commissie-Schouten. Sprekers indruk van de commissie- Schouten is, dat die teruggeschrokken is van het enorme werk, verbonden aan het geveu van bepaalde normen, op te maken uit de bijna 1100 in Nederland bestaande salaris- regelingen. De commissie-Schouten noemt in haar rapport dus niet bepaalde normen, maar beperkt zich tot alge meene normen, tot richtlijnen. Nu zegt spreker allerminst, dat dat rapport waardeloos ishet is integendeel zeer waarde vol, maar het heeft niet gegeven wat men stellig kon ver wachten bij de instelling van de commissie-Schouten. Het College was van meening, in tegenstelling met Gedeputeerde Gemeentebegrooting Algemcenc beschouwingen. (Goslinga.) Staten voor de provinciale salarissen en loonen, dat eigenlijk de loonen van Leiden niet te hoog waren, en dat met her ziening gewacht moest worden op de commissie-Schouten. Toen heeft de Minister gezegd tot Gedeputeerde Staten: als gij ze zelf hoog vindt, moet gij nu maatregelen nemen. Op dat standpunt stond het College niet, behalve ten aanzien van de werksters. Het College gevoelde, dat het bij de ge weldige daling van de loonen in dienst van het Rijk en van particulieren den post salarissen en loonen van 3 millioen niet onaangetast kon laten, vooral met het oog op de toekomst. Maar hoe kon het College, terwijl de commissie bezig was, voorstellen dienaangaande aanhangig maken; dan had men daarover vrij onvruchtbare debatten gehad en die had men daarna natuurlijk weer gekregen. Eerst in de Standaard van 18 Januari leest spreker, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken in een schrijven aan Gedeputeerde Staten van Zuid- ITolland te kennen heeft gegeven hoe hij over dat rapport denkt en welke gevolgen het zal moeten hebben. Nu is het voornemen van het College om na de behandeling van de begrooting deze zaak in den Raad aan de orde te stellen. Deze zaak is zoo belangrijk, dat zij niet eenvoudig met een verdere korting kan worden opgelost. Men zal zeerzeker moeten overwegen, bij de dalende inkomsten van de gemeente en bij de zeer groote noodzakelijkheid van herziening der bedrijfstarieven, die op de industrieelen en handeldrijven den middenstand en op de industrie drukken, of het geheele gemeentelijke apparaat niet te zwaar en te duur bezet is en op welke wijze de uitgaven verlaagd kunnen worden. De salarispost op de begrooting bedraagt 3 millioen, ruim 2\ millioen vast en 4 ton los. Dit kan zoo niet blijven; daarin moet op de een of andere wijze verandering en verbetering- gebracht worden. Het College is daarmede al doorloopend bezig, maar men kan dat niet ineens doen. Men zal dat onder oogen moeten zien; dat kan niet anders. In Zaandam is men al veel verder dan hier; daar heeft men het salaris van alle ambtenaren en werklieden met een vast bedrag, 200. verlaagd. Daar zijn zij Leiden vóór. Spreker weet niet, of het hier zoo zal gaan, maar in ieder geval hebben Burge meester en Wethouders de zaak behoorlijk overwogen en is hun houding in deze niet geheel onverklaarbaar. Spreker komt tot het betoog van den heer Donders, die een feilen aanval op het College heeft gericht in verband met het voorstel om de inkomsten uit de Waterleiding voor 1934 met 80.000.te verhoogen. Om te kunnen begrijpen hoe Burgemeester en Wethouders tot dat bedrag zijn gekomen, moet men even terugtreden in de financieele positie van het bedrijf. De Leidsche Duinwater Maatschappij leefde en leeft onder een concessie en telken jare moest de balans en de winst- en verliesrekening door Burgemeester en Wethouders worden goedgekeurd. In veel vroeger tijden is daarover ver schil van meening geweest en toen heeft een arbitrage-com missie, bestaande uit hoogst bekwame menschen, beslist, dat op de bezittingen van de Maatschappij, welke er op 1 Januari 1903 waren, per jaar 20.000.moest worden afgeschreven en op alle aanschaffingen na 1903 4 Dit is een zeer ruime afschrijving en die commissie heeft de zaak goed bekeken, want alle bezittingen, welke er op 1 Januari 1903 waren, zijn inmiddels afgeschreven. Zij staan voor een negatief bedrag op de balans, n.l. voor ƒ34.000.en van de aanschaffingen na 1903 ten bedrage van ƒ1.745.000. was op 31 December 1931 8 ton afgeschreven. Er schoot 9-|- ton over en na aftrek van die 34.000.was de reserve boekwaarde 917.000.Wanneer men in aanmerking neemt, dat van 1924 tot 1931, dus in 8 jaren, voor uitbreiding is gevoteerd een bedrag van 887.000.dan komt men tot de conclusie, dat bij de Waterleiding alles wat er op 31 December 1923 was, dus 10 jaren geleden, finaal is afge schreven en voor geen cent meer op de exploitatie drukt. De rest bestaat als restant-boekwaarde. Men zal begrijpen, dat daarin een groote reserve zit. Maar wat is er gebeurd? In 1927 stelde het toenmalige college van commissarissen voor, een bedrag van 38.000.— extra af te schrijven boven en behalve die 20.000.en die 4 Burgemeester en Wethouders hebben zich daartegen verzet en, zooals de concessievoorwaarden luiden, had arbi trage er uitspraak over moeten doen, maar Burgemeester en Wethouders zagen tegen die arbitrage op en dachtenwij zullen eens zien hoe het gaat, misschien is het slechts voor één jaar. Zij hebben het niet goedgekeurd en er op aangedrongen die 38.000.te reserveeren. Dat geld werd niet uitgekeerd, terwijl Burgemeester en Wethouders op het standpunt stonden, dat het wel moest worden uitgekeerd, voor de helft aan de aandeelhouders en voor de helft aan de gemeente. Het volgend jaar was het ƒ35.000.—. Burgemeester en Wethouders hebben hetzelfde bezwaar gemaakt, maar het geld op de reserve laten zetten, omdat toen reeds, al was

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 13