530
WOENSDAG 20 DECEMBER 1933.
Raadhuisbouw.
(Splinter
van Leiden een waardige plaats in het nieuwe stedebouw-
kundige beeld te geven.
Men heeft ook gezegd, dat de toren in het plan-Kropholler
op de oude en in het plan-Blaauw op een nieuwe plaats
staat.
Ten aanzien van de plaatsing van den toren zijn de plannen -
Blaauw en -Kropholler wel vergelijkbaar en wat het gezicht
er op van de Breestraat uit betreft, zijn ze gelijk.
Wel plaatst architect Kropholler den toren op de oude
plaats en verkrijgt bij architect Blaauw de toren aan de
zijde van de Vischmarkt een geheel nieuwe en zichtbare
functie, maar van de Breestraat uit ziet men in beide gevallen
de torenspits boven de nok van het oude bouwlichaam ver
schijnen en verplaatst de toren zich al naar gelang van den
stand, door den beschouwer ingenomen.
Uit een stedebouwkundig oogpunt is echter de plaatsing
van den toren bij architect Kropholler van minderen rang
dan die bij architect Blaauw, omdat de laatste den toren
zichtbaar in de compositie opneemt, terwijl bij architect
Kropholler ook aan de zijde van de Vischmarkt de torenspits
een boven het gebouwencomplex zwevende verschijning blijft.
In het oude stadsbeeld had zulks zin, omdat aan de Visch
markt geen stadhuis te onderscheiden was. Thans echter is
deze plaatsing van den toren, waarbij men omtrent de plaats
van den voet steeds in het onzekere blijft, onjuist.
In het plan-Kropholler moet aan een binnenpleintje van
zeer geringe afmetingen dit torensymbool zichtbaar worden
en zal het massale torenlichaam de geringe maten van dit
architectonische binnenplein volkomen vernietigen. Daaren
tegen geeft het plan-Blaauw stedebouwkundig aan den toren
de symbolische plaats (schakel tusschen oud en nieuw), die
aan dit voorname onderdeel toekomt.
De monumentale werking in het plan-Blaauw is voor
namelijk te danken aan de juiste plaatsing van den toren.
Hier worden Raadzaal en toren niet verborgen aan een
kleinen binnenhof, doch treden als symbolen van het Stad
huis van de 20ste eeuw openlijk en eerlijk naar buiten om
zich met de stad Leiden te vereenigen.
De Raadhuis-Advies-Commissie heeft wel degelijk in haar
rapport de verhouding tusschen oud en nieuw en ook de
vormgeving besproken. Zij zegt van het plan-Blaauw:
„Het ontwerp schept een harmonisch geheel, dat zich zeer
goed aansluit aan het Leidsche stadsbeeld van Breestraat en
Vischmarkt. Dit effect wordt zeer versterkt door den toren,
als overgang' tusschen liet oude en liet nieuwe gedeelte van
het gebouw."
Spreker zal het rapport op dit punt niet verder citeeren,
maar wijst er op, dat ook de Raadhuis-Advies-Commissie
tot de conclusie komt, dat plein en toren daar op de goede
plaats zijn geprojecteerd.
In het weekblad „De Ingenieur" van 1 September 1933
schrijft Ir. Sangster:
„De toren met trappenhuis voor de publieke tribune vormt
èn in plattegrond, èn in opstand, de schakel tusschen het
oude gedeelte en het nieuwe administratiegebouw. Als oud
gedeelte wordt hier aangegeven de vleugel aan de Koorn-
brugsteeg. Architect Blaauw heeft n.l. door het creëeren van
een binnenplein de mogelijkheid geopend het oude gebouw
als lichaam, en niet alleen als gevel te laten fungeeren.
Deze gedachte is een zeer gelukkige geweest, want niet
alleen dat hierdoor een grootere eenheid tusschen oud en
nieuw is te bereiken, dan anders mogelijk zou zijn, doch
tevens is stedebouwkundig een groote vernieuwing verkregen.
Het stadhuisverkeer belemmert het doorgaand verkeer niet,
en het gebouw kan veel beter tot zijn recht komen."
Vervolgens zegt dan Ir. Sangster, dat dit de oplossing van
het plan-Blaauw was om de pleinvorming één geheel te doen
vormen met de Vischmarkt. Architect van der Bom in
Bouw- en Interieurkunst, bijblad van de „Standaard" is het
daarmede ook eenshet Technisch Gemeenteblad onder
schrijft geheel deze oplossing en het advies van de jury.
Er zijn ook nog enkele practische argumenten naar voren
te brengen, n.l. dat de positie van het Raadhuis in een stad
zooveel mogelijk vrij moet zijn. Daarvan kan spreker vele
voorbeelden noemen, Delft, Gouda, Amsterdam (Paleis),
Groningen, Middelburg; al die Raadhuizen staan aan een
plein. Waarom zou, nu hier een nieuw Raadhuis gebouwd
moet worden, dit niet aan een plein gemaakt kunnen worden?
Volgens den heer Tepe wordt door dit plein het hoofd
accent verplaatst naar de Vischmarkt, maar dan is dit
met alle plannen het geval, want aan de Vischmarkt
zijn overal de dienstingangen. Tot het representatieve ge
deelte is de toegang aan de Breestraat, maar alle verdere
toegangen worden gebracht, hetzij aan de Vischmarkt, hetzij
aan de Koornbrugsteeg. Het is toch zeer wenschelijk, dat
men een beetje ruimte heeft in de binnenstad, voor de drukte
Raadhuisbouw.
(Splinter.)
bij verschillende gelegenheden, trouwpartijen en dergelijke.
Het is toch goed, dat een Stadhuis vrij kan staan, zoodat
het verkeer aan de Vischmarkt niet wordt belemmerd, en
dat zou wèl gebeuren, indien men dit plein van Blaauw
niet maakte.
Nu de gevel-architectuur. Volgens den heer Tepe heeft
men meer aan een goede gevelarchitectuur dan aan goede
plattegronden; volgens hem komen de plattegronden in de
tweede en de gevel-architectuur in de eerste plaats. Spreker
heeft altijd geleerd, dat men, als men een plan maakt, steeds
begint met de plattegronden en dat men pas, als die eenmaal
goed zijn, den gevel voor een dergelijk gebouw gaat ont
werpen. Zoo heeft spreker het altijd geleerd en zoo is het
in dezen tijd ook nog.
Prof. Wattjes in zijn boek „Constructie van gebouwen" is
het daarmede ook eens en schrijft:
„Het gebouw is in de eerste plaats een ruimtelijk samen
stel. Allereerst moet de bouwkundige schoonheid door den
ruimtelijken vorm verkregen worden. Is deze leelijk, dan kan
de architectuur door de fraaist geproportionneerde gevels niet
verbeterd worden."
Ir. van Loghem noemt in „Bouwen"
„de innerlijke ruimtebepaling het wezen van alle echte
architectuur"
en wijst er op, dat
„door uitsluitend het uiterlijk kleed der gebouwen ter
verzorging in de handen van architecten te leggen, de nieuwe
Nederlandsche stad is geworden tot één groot tooneeldecor."
Andere menschen denken er dus precies zoo over. Spreker
kan dan ook niet begrijpen, dat men het standpunt inneemt,
dat de gevelarchitectuur in de eerste plaats en de indeeling
van het gebouw in de tweede plaats komt.
De indeeling van den plattegrond is in het plan-Blaauw
zeer goed. Het rapport van de Raadhuis-Advies-Commissie
zegt er van:
„Het ontwerp onderscheidt zich door zeer overzichtelijke
en duidelijke plattegronden, gebaseerd op twee hoofdassen.
Dit duidelijk sprekende assenstelsel is van groote beteekenis
voor de geslaagdheid van het geheele plan. Vooral komt- dit
uit, als men ziet hoe de hoofdas, uitgaande van den bordes-
ingang aan de Breestraat, aan dezen ingang bijzondere be
teekenis hergeeft en een goeden samenhang tusschen liet
oude en het nieuwe gedeelte schept.
De groepeering der afdeelingen en diensten over de ver
diepingen is eenvoudig, hetgeen groote voordeelen biedt,
die tegen het bezwaar, dat in een vleugel van het administra
tieve gedeelte één verdieping meer dan in de andere plannen
werd ontworpen, opwegen."
In „Het Bouwbedrijf", het lijfblad van architect Krop
holler, geeft prof. Wattjes een uiteenzetting van de geheele
zaak en verklaart hij, waarom het plan-Blaauw verre te
verkiezen is boven het plan-Kropholler. Prof. Wattjes zet
in zijn artikel klaar en helder uiteen, waarom het plan-
Blaauw het plan is, dat voor Leiden een goed stadhuis waar
borgt.
Omtrent de indeeling schrijft een medewerker van het blad
„De Middelbare Technicus" van 1 November 1933:
„Kropholler gaat niet uit van 'n goede functie van 'n platte
grond, van 'n goede plattegrond, die ontstaat door onderling
goed en economisch geordende en samengevoegde ruimten,
neen, Kropholler maakt eerst penteekeningen en aquarellen,
vol atmosfeer, met zware, gesloten massa's, vette stukken
natuursteen, ontzaglijke steunbeeren. Alles 20 x te zwaar
en te grof.
Over de stadhuiskwestie in Leiden schreef een der marionet
ten van Kropholler een ingezonden stuk in de Maasbode,
wat uitdraaide op 'n „epiloog", volgens welke Kropholler
opdracht voor een nieuw plan moest gegeven worden, met
een verbeterden plattegrond, waarin deze marionet de kunst
kenner Bremmer citeerde, die meende, dat na Berlage, onder
wiens invloed Kropholler zeker zijn inzichten ontwikkeld
had, Kropholler het meest kunstenaar onder de bouw
kundigen van onzen tijd genoemd kan worden. Pardon,
beter was: meest kunstenaar, minst bouwkundige!
Kropholler, leerling van Berlage, die de eenige juiste
conclusie stelde, dat wij, twintigste-eeuwers onmogelijk een
zestiende-eeuwschen gevel en toren kunnen bouwen, ver
loochent zijn leermeester door zijn bouwen, door ons te wijzen
op de Romaansche bouwkunst, „zóó moeten wij bouwen!"
Anderen zijn dus ook van meening, dat men eerst een
goeden plattegrond moet hebben en daarna de gevelarchitec
tuur aan de orde komt en dat de indeeling van het plan-
Blaauw het ver wint van die van het plan-Kropholler.
Spreker komt thans tot de behandeling van de grieven,
die tegen het plan-Blaauw en tegen hei plan-Kropholler
zijn geuit.