560
WOENSDAG 20 DECEMBER 1933.
Interpellatie-Wilbrink. Onteigening raadhuisbouw.
(Wilbrink e.a.)
van Koophandel te vragen, maar men heeft het boeken
onderzoek onmogelijk lang uitgesteld, tot de geschiedenis
zelfs een jaar oud was. Het laatste was niet noodig geweest.
Indien het samenstellen van de rapporten door de taxateurs
van de panden en de gronden reeds zooveel tijd kost, zal
het samenstellen van het rapport van de boekhoudkundigen,
die het boekenonderzoek hebben verricht, zeker veel meer
tijd kosten en als de belanghebbenden daarop moeten wachten,
ziet het er duister voor hen uit, want dan zal het doen van
een bod, dat volgens de toezegging van den stadsadvocaat
in het begin van 1934 zou plaats hebben, weer verschoven
moeten worden.
Spreker kan niemand beschuldigen van „laksheid", zooals
de heer Schüller deed, zonder dat spreker zekerheid heeft,
maar de indruk wordt gewekt, dat men met de zaak getrai
neerd heeft, zonder dat het noodzakelijk was. Dit is ook
niet door den Voorzitter ontzenuwd geworden.
Het is het recht en de plicht van den Baad voor de belangen
van de burgers op te komen, al mag daarbij het belang van
de gemeente niet worden geschaad.
De heer Wilmer betreurt het ook. dat de Voorzitter niet
precies kan zeggen, hoelang het nog duurt alvorens een bod
gedaan wordt.
Spreker had verwacht, dat Burgemeester en Wethouders,
die toch wisten, dat deze interpellatie aan de orde zou komen,
zich tot den rechtskundigen adviseur van de gemeente
zouden hebben gewend met de vraag, hoeveel tijd naar zijn
meening nog noodig zou zijn voor de afwikkeling van deze
zaak, en dat de Baad dit zou hebben vernomen.
De Baad spreekt er nu over en gaat straks naar huis,
absoluut niet wetende, hoe bet in de naaste toekomst zal
gaan. Deze interpellatie eindigt dan ook niet met een be
vredigend resultaat.
De Voorzitter herinnert er aan, dat voor het voeren van
de onderhandelingen en het. beteekenen van de dagvaarding
een termijn is gesteld van een jaar na het verschijnen van
het Koninklijk besluit, waarbij de perceelen zijn aangewezen.
In dit geval eindigt die termijn 27 Maart a.s. Het streven
van den stadsadvocaat is er natuurlijk op gericht, vóór
dien datum de zaak klaar te hebben.
Spreker moet er echter de aandacht op vestigen, dat
voor den Minister de mogelijkheid bestaat, den termijn te
verlengen, van welke mogelijkheid herhaaldelijk gebruik
moet worden gemaakt.
Op de vraag, waarom niet overgegaan is tot de benoeming
van de deskundigen vóór de verschijning van het zooeven
genoemde Koninklijke besluit, luidt het antwoord, dat dit
onmogelijk was, omdat men eerst als de perceelen aangewezen
zijn weet, wat er geschieden moet, en beoordeelen kan
daarover heeft het College moeten overleggen wie de ge
schikte en aangewezen deskundigen zijn. Immers, al was
het wel waarschijnlijk, zoolang het Koninklijk besluit niet
was afgekomen, stond niet absoluut vast, dat de voorgestelde
perceelen zouden worden aangewezen; belanghebbenden
kunnen n.l. tegen het voornemen om hun perceelen aan te
wijzen, opkomen.
Spreker heeft reeds uiteengezet, dat de deskundigen niet
langzaam gewerkt hebben. De zaken zijn lang niet gemak
kelijk. Spreker kan niet zeggen, wat de advocaat van de
gemeente alzoo denkt, want het zijn zaken, waarover zeer
licht een proces kan en waarschijnlijk zal gevoerd worden.
Spreker is er van overtuigd, dat Mr. Briët zoo hard mogelijk
aan deze zaak gewerkt heeft en wijst dan ook met nadruk
de beschuldiging van „laksheid" terug, die de heer Schüller,
zonder de bewijzen te hebben aangevoerd, aan het adres van
Mr. Briët heeft geuit. Het gemeentebestuur heeft voldoende
ervaring wat betreft de houding van den heer Mr. Briët
in zake de behartiging van de belangen der gemeente om te
weten, dat hij deze belangen op voortreffelijke en voort
varende wijze behartigt.
Dat de zaak zoo lang duurt en men daarover klaagt,
is begrijpelijk. Het is een omstandigheid, die zich bij wij wel
alle onteigeningsprocessen voordoet.
Burgemeester en Wethouders hebben Mr. Briët gewaagd,
wanneer hij een bod zou kunnen doen, maar hij heeft er
waarschijnlijk voor willen waken, dat hij zich niet weer te leur
gesteld zou zien in de dingen, waarvan ook hij afhankelijk
Interpellatie-Wilbrink. Onteigening raadhuisbouw; e. a.
(Voorzitter e.a.)
is en die gebeuren moeten. Hij heeft geen bepaalden datum
kunnen noemen.
Spreker zal echter bij Mr. Briët er op aandringen, onder
verwijzing naar de opmerkingen, welke in den Raad zijn
gemaakt, den meest mogelijken spoed te betrachten.
De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor
gesloten.
Spreker vraagt, of thans een der leden nog iets in het belang
van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Vos stelt er prijs op, den Baad mede te deelen,
dat hij zich gisteravond bij de laatste stemming in een onbe
waakt oogenblik heeft vergist en een „tegen" heeft doen
hooren, waar hij een „voor" bedoeld heeft.
Spreker betuigt daarover zijn ernstig leedwezen, dat te
dieper is, nu door zijn vergissing niet is bereikt, wat hij ten
opzichte van de zaak, welke het gold, in den Raad steeds
en ook wederom gisteravond had gewenscht.
Mevrouw Braggaarde Does heeft de mededeeling ont
vangen, dat de armbezoekers, bij Maatschappelijk Hulp
betoon in dienst zijnde, gewapend zijn met gummistokken
en vraagt, of die mededeeling juist is. Als lid van de Commissie
voor Maatschappelijk Hulpbetoon is spreekster daarvan niets
bekend. Eenige jaren geleden is een daartoe strekkend
voorstel door den heer Vallentgoed en spreekster in de Com
missie heftig bestreden met het gevolg, dat het niet is aan
genomen. Spreekster en haar partijgenoot voerden daarbij
aan, dat de toestand van de arbeiders, die van hun ontevreden
heid en hun honger deden blijken, niet verbeterd werd door
slaan met gummistokken, en dat het beter was de ambtenaren,
die door gebrek aan tact niet op de juiste wijze konden
optreden, te ontslaan.
De Wethouder behoeft niet te trachten, zich te verschuilen
achter de opmerking, dat hij het niet wist, want het zooeven
bedoelde voorstel is eenige jaren geleden aan de orde gesteld
en verworpen.
Spreekster blijft van meening, dat de armbezoekers, die een
gummistok eisclien of voor wie het dragen van een gummistok
noodig wordt geoordeeld, ontslagen moeten worden.
Indien de mededeeling juist is, vindt zij het feit zeer
afkeurenswaardig.
Aan spreekster, die als lid der Commissie voor Maatschappe
lijk Hulpbetoon meent eenigszins met de zaken op de hoogte
te zijn, is geen enkele reden bekend, waarom deze maatregel
noodig zou zijn. Men kan de steun vragenden beter met tact
leiden dan met slagen van den gummistok.
De Voorzitter zegt, dat voor zoover hem bekend is, inder
daad aan eenige en misschien ook wel alle armbezoekers
vergunning tot het dragen van een gummistok is verleend.
Dat zal niet geschied zijn om den honger van de arbeiders
te stillen, maar wel omdat deze armbezoekers reden hebben
om te vreezen, dat aanslagen op hen worden gepleegd,
waarom zij in de gelegenheid moeten zijn, zich te verdedigen.
Spreker zal de zaak nader onderzoeken en is bereid t.z.t.
de vraag van mevrouw Braggaarde Does te beantwoorden.
De heer van Eek vraagt, of Burgemeester en Wethouders
kunnen mededeelen, wanneer de Memorie van Antwoord zal
verschijnen en de begrooting voor het jaar 1934 waarschijnlijk
aan de orde zal komen.
De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders in
hun vergadering van Maandagmorgen j.l. liet slot van de
memorie van antwoord hebben vastgesteld. De memorie
wordt thans gedrukt en zal, indien het met het drukken
meeloopt, nog vóór Nieuwjaar aan de Raadsleden kunnen
worden toegezonden.
Het is de bedoeling van het College de behandeling van
de gemeente-begrooting te doen aanvangen op Maandag
22 Januari 1934.
De Voorzitter doet thans de deuren sluiten.
Na eenigen tijd wordt de openbare vergadering hervat en,
niemand meer het woord verlangende, gesloten.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON,