528
WOENSDAG 20 DECEMBER 1933.
Raadhuisbouw.
(Splinter.)
Het is alleszins aannemelijk, dat de architect bij dit betoog
volkomen te goeder trouw is. De daaruit ontstane moeilijk
heid is een gevolg hiervan, dat de meeste dingen voor ver
schillende subjectieve opvattingen vatbaar zijn, alsmede van
het karakter van een meervoudige opdracht, die een intensief
overleg tusschen den architect en den opdrachtgever uitsluit.
Alleen indien een ander plan beter zou moeten worden geacht
dan het plan-Blaauw, zou dit uitgeschakeld mogen worden.
Dit is niet het geval te achten. De opzet van het plan-
Blaauw waarborgt meer dan een der andere plannen, dat
een èn wat het uiterlijk èn wat de indeeling betreft bevredigend
stadhuis zal worden verkregen.
Terzijdelegging van het plan-Blaauw zou dan ook zijn
in strijd met alle logica.
Toegegeven kan worden, dat het niet zoo gemakkelijk is,
direct in de billijklxeidsvraag een juist inzicht te krijgen.
Dat hebben de heeren, die er over spraken, ook wel ge
voeld
De heer Beekenkamp stelt wel de vraag, maar geeft
niet de richting aan, waarin de oplossing zou moeten worden
gezocht. Men behoeft zich daarover niet te verwonderen,
aangezien hij zich in de Oommissie van Fabricage op het
standpunt heeft gesteld, dat de afwijking van het programma
door architect, Blaauw niet zoo ernstig was.
De heeren Manders en Donders weten geen andere op
lossing dan het plan-Blaauw ter zijde te leggen. Het zou
volkomen onjuist en onlogisch zijn, dit plan buiten mede
dinging te laten, indien men, evenals de meerderheid van
Burgemeester en Wethouders, dit het beste plan vindt.
Voor dengene, die een ander plan beter vindt, is er geen
moeilijkheid: hij legt het plan-Blaauw vanzelf ter zijde.
Nu wil de heer Donders het billijkheidsargument verheffen
tot juridisch argument. Hij betoogt, dat het aangegeven
terrein voor de architecten bindend was ten gevolge van
het genomen Raadsbesluit en de opneming in het programma
van eischen. Tusschen de architecten en de gemeente is,
zoo zegt hij, een overeenkomst gesloten op bepaalde voor
waarden, o. m. die betreffende het terrein, waarin de perceelen
Yischmarkt 7 en 8 niet zijn begrepen. Nu zou architect
Blaauw zich door zijn afwijking hebben schuldig gemaakt
aan wanpraestatie ten opzichte van de gemeente en ten
opzichte van zijn collega's.
Wat betreft de wanpraestatie ten opzichte van de ge
meente, zou tot op zekere hoogte met dit standpunt aceoord
kunnen worden gegaan. Er zou over te praten zijn, indien
men op dien grond aan Blaauw niet het honorarium zou willen
uitbetalen. De lieer Donders vergeet echter, dat de overeen
komst tusschen de gemeente en de architecten alleen betrof
het maken van de plannen en niet de vraag, wat de gemeente
met die plannen zou willen doen. Daaromtrent heeft de
gemeente zich steeds volle vrijheid voorbehouden. Elke
uitgenoodigde architect, dus ook de heer Blaauw had er
recht op, dat zijn plan zou worden beoordeeld door de Raad
huis-Advies-Commissie, maar verder gaat zijn recht niet:
met de inzending en de beoordeeling van het plan en de uit
betaling van het honorarium is de overeenkomst uitge
werkt,.
De positie is dus niet anders dan deze: de gemeente is
eigenaresse geworden van 5 plannen en mag nu in volle
vrijheid beslissen, wat zij daarmede zal doen. Dit volgt
trouwens ook uit art. 4 van het reglement.
De verbintenis tusschen de architecten onderling is een
zaak, waar de gemeente buiten staat. Dat moeten de heeren
maar met elkaar uit zoeken.
De heer Donders acht het voorts bedenkelijk, dat de heer
Blaauw in Februari niet wilde medewerken aan het stellen
van een nadere vraag door den heer Mertens. Het betrof
hier echter de indeeling en niet de overschrijding van de
rooilijn, en het is toch volkomen begrijpelijk, dat de heer
Blaauw, op een dergelijk tijdstip, toen hij reeds een eindweegs
met zijn plan was gevorderd, verdere veranderingen afwees.
Deze zaak heeft spreker ook behandeld in de Commissie
van Fabricage en het eenstemmig oordeel van die commissie
was (22 Juni 1933):
„Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het
schrijven met bijlagen van de Raadhuis-Ad vies-Commissie
van 14 Juni 1933, uit welk schrijven blijkt, dat een der vijf
architecten, die plannen voor den bouw van een nieuw
stadhuis hebben ingediend, door te beschikken over de per
ceelen Yischmarkt 7 en 8 en een perceel Breestraat, is afge
weken van het programma van eischen, voorzoover betreft
het voor den bouw aangewezen terrein. De Commissie heeft
er onder deze omstandigheden blijkbaar bezwaar tegen
zonder meer tot een beoordeeling van de plannen, zooals
zij zijn ingediend, over te gaan en verzoekt uitstel voor de
indiening van haar rapport, ten einde den anderen vier
Raadhuisbouw.
(Splinter.)
architecten de gelegenheid te kunnen geven variant-plannen
in te dienen, waarbij eveneens over de boven bedoelde per
ceelen wordt beschikt.
Na overweging van deze aangelegenheid zijn wij een
stemmig van oordeel, dat op het verzoek der Raadhuis-
Advïes-Commissie niet moet worden ingegaan. Het ligt o. i.
niet op den weg dier Commissie tot uitbreiding van de
opdracht aan de architecten over te gaan. Zij heeft alleen
haar beoordeeling van de ingediende ontwerpen te geven
en advies uit te brengen over de vraag, welke der plannen
voor uitvoering het meest in aanmerking komt. Daarbij zal
zij er c.q. ook op moeten wijzen, in hoeverre de architecten
van het programma van eischen zijn afgeweken. Voor een
en ander behoeft de Commissie o. i. niet per se over plannen
te beschikken, die in alle opzichten precies vergelijkbaar
zijn. Het geldt hier immers niet een prijsvraag, waarbij
een vergelijkende beoordeeling van de inzendingen moet
plaats vinden en uiteraard zorgvuldig op het nakomen van
het programma van eischen moet worden gelet. In het
onderhavige geval toch is slechts aan vijf architecten op
dracht verstrekt om plannen voor een nieuw stadhuis te
ontwerpen, welke plannen door de gemeente worden ge
kocht. Deze heeft zich volledige vrijheid voorbehouden ten
aanzien van de vraag, wat zij met de plannen wil doen,
welk plan eventueel voor uitvoering in aanmerking zal
worden gebracht. Daarbij zal op den voorgrond moeten
staan het verkrijgen van een zoo goed en fraai mogelijk
stadhuis. Dit doel wordt o. i. door het doen vervaardigen
van variant-plannen, hetzij door de vier boven bedoelde
architecten, hetzij zooals ook is geopperd door den
vijfden architect, niet nader gebracht.
Wij geven Uw College mitsdien in overweging de Raadhuis-
Advies-Commissie te berichten, dat Uwerzijds bezwaar be
staat tegen verleening van het gevraagde uitstel, en haar
uit te noodigen haar beoordeeling van de plannen zoo spoedig
mogelijk in te dienen."
De Permanente Prijsvraag Commissie van den Bond van
Ned. Architecten staat ook op het standpunt, dat, wat
betreft de honoreering, deze quaestie later uitgezocht moet
worden, maar zij staat er zeer sterk op, dat, wat de be
oordeeling van de plannen betreft, het niet anders mag
dan dat alle 5 plannen, zooals ze zijn binnengekomen, ge
woon beoordeeld worden:
„De mededinger toch, die van het programma afwijkt,
omdat hij meent daardoor een betere oplossing van het vraag
stuk te kunnen verkrijgen, dan door zich strikt aan het
programma te houden, heeft daartoe o. i. het volste recht,
doch hij neemt dan vrijwillig het gevolg van deze handel
wijze op zich: uitsluiting van de mededinging volgens de
programmabepalingen, en daarmee van het recht op be
kroning; bij analogie zou dit voor de meervoudige op
dracht beteekenen: op de honoreering.
Doch anderzijds behoudt hij, in zijn gewilde afzondering,
de kans, dat zijn oplossing als zóó veel beter dan elke andere
wordt bevonden, dat zij voor uitvoering zal worden gekozen,
waarbij hij dan de daaruit voortvloeiende voordeelen onver
kort zal genieten. Ook dat druischt tegen geen enkelen regel
in, daar immers bij een meervoudige opdracht de wedstrijd-
uitschrijver volkomen vrijheid behoudt t. o. van de kenze
voor de uitvoering.
Het gevoelen van uwe commissie, dat billijkheidshalve
ook den anderen uitgenoodigden de kans geboden had
moeten worden, om een variantplan te maken met gebruik
making van de vondst van den heer Blaauw, achten wij
onjuist. Het gebruikmaken van die vondst door anderen,
zou een inbreuk zijn op diens auteursrecht daarop, omdat
het niet zou gaan om een gelukkige oplossing van een meer
of minder ondergeschikt onderdeel van het plan, maar om
een principieele wijziging van het geheele vraagstuk. Het is
derhalve niet toelaatbaar, voor de mededingers de gelegen
heid te scheppen, profijt te trekken van die vondst, met de
mogelijkheid, dat dat ten nadeele van den vinder zou komen.
De vraag aan de mededingers om een variantplan te maken,
beoogende billijkheid tegenover hen, zag o. i. de onbillijkheid
tegenover den heer Blaauw voorbij, die de eenig recht
hebbende is, om bij uitvoering de vruchten van zijn vondst
te plukken.
Uit de beschouwingen, die de commissie aan de tweede
vraag wijdt, blijkt, dat zij van meening is, dat indien er
sprake geweest ware van een „prijsvraag", de beoordeeling
niet, doch nu het een meervoudige opdracht betreft, wel
kan plaats hebben.
De voorstelling, die de commissie zich ten deze heeft
gevormd, strookt echter niet met de werkelijkheid."
Er zijn ook buitenstaanders, die dezelfde gedachte
koesteren. Zoo schrijft de heer Kees van der Bom in „Bouw-