WOENSDAG 20 DECEMBER 1933. 551 Raadhuisbouw. (Donders e.a.) Commissie op 4 plaatsen geconstateerde onbillijkheid wordt nog grooter, in de eerste plaats, doordat een veel kleinere afwijking aan Kropholler op diens verzoek geweigerd is en in de tweede plaats doordat architect Blaauw tegenover zijn collega Mertens geweigerd heeft nog het stellen van een vraag toe te staan. Volgens den heer Splinter is dit laatste niet steekhoudend, omdat aan het verzoek van den heer Mertens om een vraag te mogen stellen betreffende een afwijking van de indeeling, gezien het stadium, waarin de zaak toen was, kwalijk gevolg kon worden gegeven. Betrof de afwijking, die architect Blaauw zich veroorloofd heeft, dan niet de kwestie van de indeeling? Van de afwijking, die hij zich veroorloofd heeft, is de geheele indeeling van zijn gebouw afhankelijk gemaakt. Wanneer de heer Mertens op een bepaald punt een veel kleinere afwijking wilde vragen, lag het in de laatste plaats op den weg van den architect Blaauw, die zich op eigen gelegenheid een groote afwijking veroorloofd had, een negatief antwoord op de vraag van zijn collega te geven. De door de Raadhuis-Advies-Commissie zelf geconstateerde onbillijkheid komt daardoor nog veel scherper in het daglicht te staan. Wat is het gevolg geweest van de onbillijkheid? Dit is eigenlijk de cardinale vraag en deze mag men niet uit het oog verliezen. De Raadhuis-Advies-Commissie antwoordt daarop, dat door die onbillijkheid de heer Blaauw een mooier plan heeft ingediend. Reeds in eerste instantie heeft spreker gezegd, dat lang voordat er eenige moeilijkheid dreigde te komen, de Raadhuis- Advies-Commissie dit reeds heeft voorzien, want ze heeft in den eersten brief aan het College van Burgemeester en Wethouders van 15 Augustus 1932 geschreven, dat men een mooiere oplossing zou krijgen, indien men het terrein grooter maakte. De Raadhuis-Advies-Commissie zegt het in de ver klaring van 22 Mei 1933 aan de architecten dan nog eens duidelijk „Daarbij is ons gebleken, dat dit „ontwerp-(Blaauw)" bijzondere voordeelen heeft, welke het ons ongetwijfeld als aanbevelenswaardig zouden doen qualificeeren. Deze voor deelen liggen natuurlijk op verschillend gebied, maar onge twijfeld behoort daartoe in hooge mate opzet en indeeling van den plattegrond en deze opzet en indeeling zijn naar onze meening alleen mogelijk geworden door de afwijkingen, welke de inzender zich heeft veroorloofd." Sterker dan het de Raadhuis-Advies-Commissie zelf gedaan heeft, kan niet geconstateerd worden, dat door de onbillijkheid, die een bepaalde architect begaan heeft dit is het meest bedenkelijke van de geheele zaak een mooier plan is ontstaan, en dat zoodoende thans voor nadere uitwerking wordt voorgedragen. De Raadhuis-Advies-Commissie heeft zelf deze situatie niet willen sanctionneeren en heeft naar een oplossing gezocht, maar, zooals spreker in eerste instantie uitvoerig heeft aan getoond, naar een verkeerde oplossing. De heer Vos zal wel niet zoo ver willen gaan van te beweren wanneer ik een advies vraag, neem ik aan, dat mijn adviseur op geen enkel punt een fout kan maken. De heer Bosman: Op geen enkel technisch punt. De Raad heeft geen juridisch, maar een technisch advies gewaagd. De heer Donders neemt aan, dat de heer Vos toegeeft, dat een adviseur, behalve dan op zuiver technische punten, een, ook door den heer Vos te onderkennen, fout kan maken. De heer Vos geeft dat niet toe. Hij gaat om advies naar iemand, dien hij vertrouwt en van wien hij weet en overtuigd is, dat deze het beter weet dan hij. De heer Donders zegt, dat, nu de heer Vos het niet toe geeft, er in den Raad toch nog een tegenstander van sprekers standpunt is, die het wel toegeeft, met name de heer Goslinga, die van middag tegenover spreker heeft erkend, gelijk hij het reeds eerder in de vergadering van Burgemeester en Wethouders gedaan had, dat de weg, dien de Raadhuis-Advies- Commissie wilde volgen om uit de impasse te geraken, fout was. Zij wilde nl., nu de heer Blaauw gezondigd had, ook de andere architecten laten zondigen. De heer Goslinga heeft volgens zijn eigen mededeeling in het College gezegd: laat nu niet de andere vier architecten zondigen, maar laat Blaauw strafwerk schrijven, want hij heeft gezondigd. De heer Blaauw moet het nog eens overdoen op het kleinere, oorspronkelijk aangewezen terrein. Op dat moment sprak zeer sterk het rechtsgevoel van den heer Goslinga, die terecht gevoelde, dat de zaak niet mocht gelaten worden zooals ze was. Raadhuisbouw. (Donders e.a.) De heer Goslinga heeft echter het juiste standpimt ver laten, nadat hij van den heer Splinter de verzekering had gekregen, dat zijn oplossing niet mogelijk was, aangezien men dan het plan-Blaauw zou vermoorden. De heer Gosliiiga had intusschen zooveel liefde voor het plan-Blaauw opgevat spreker gaat hierop niet in; dat is de zaak van den heer Goslinga dat hij aan dien moord niet wilde medewerken. De heer Goslinga heeft toen geredeneerd: mijn rechts gevoel zegt mij, dat de zaak verkeerd zit, maar ter wille van mijn liefde voor het plan-Blaauw zet ik mijn rechts overtuiging op zijde. Die liefde voor het plan-Blaauw laat spreker volkomen voor rekening van den heer Goslinga hij kan die overigens wel waardeeren maar bepaaldelijk onjuist acht spreker het, dat hij daardoor afstand gedaan heeft van zijn rechtsovertuiging. Volgens den heer Splinter dan, en ook de heer Schiiller heeft deze meening verkondigd, wordt door het terug dringen binnen de oorspronkelijk vastgestelde grenzen het plan-Blaauw vermoord. Spreker verwondert zich in hooge mate over dit standpunt, want de heeren Splinter en Schiiller schijnen dit dan veel beter te weten dan de heer Blaauw zelf, want deze heeft zelf zwart op wit gezet, dat zoodoende zijn plan in het geheel niet vermoord wordt. In den brief van 30 Juni 1933 schrijft de heer Blaauw aan de Raadhuis- Ad vies-Commissie „In verband met deze beslissing breng ik in herinnering, dat in mijn schrijven van 23 Mei 1933 ik mij bereid ver klaarde aan te toonen, dat ik ook zonder gebruikmaking van de perceelen Vischmarkt 7 en 8, de quintessence van mijn plan had kunnen verwezenlijken." De heer Schiiller zegt, dat dat de strekking niet is van de motie-Beekenkamp. De heer Donders zegt, dat het daarom niet gaat. De heer Blaauw biedt dan 7 teekeningen aan, die daarvan het bewijs moeten leveren en zegt dan: „M. i. toonen deze teekeningen op duidelijke wijze aan, wat ik in drie punten in mijn schrijven van 23 Mei de quintes sence van mijn plan noemde." Blaauw zegt dus zelf: het deert mij in het geheel niet naar dat oorspronkelijk kleinere terrein terug te moeten. De uit en ter na hier in den Raad verdedigde opvatting, dat zoodoende het plan-Blaauw vermoord wordt, is dus maar een opvatting, die men er persoonlijk op na houdt, maar die door den architect, die zelf bij deze zaak in de allereerste plaats betrokken is, niet gedeeld wordt. De Raadhuis-Advies-Commissie had toen die 7 inge diende teekeningen moeten aanvaarden en in de plaats stellen van het oorspronkelijk ingediende plan; zij heeft toen echter gezegdgezien den stand van zaken, wilien wij die 7 teekeningen niet meer hebben. Hoe dit ook zij, volgens den heer Blaauw zelf kan dus zijn plan volkomen tot zijn recht komen op het kleinere terrein. De heer Goslinga, die anders nogal standvastig is, heeft zich in dit geval dus al te gauw door den heer Splinter laten ompraten; hij had meer aandacht moeten schenken aan de brieven van den heer Blaauw zelf; wanneer hij dan bovendien nog eens met den heer Blaauw daarover gesproken had, dan zou deze hem zelf bevestigd hebben, dat hij best kon wat de heer Goslinga wilde. Het was voor den heer Goslinga dan in het geheel niet noodig geweest in strijd met zijn rechtsovertuiging van zijn oorspronkelijk standpunt af te wijken. Het is spreker er in het geheel niet om te doen het plan- Blaauw te bestrijden, maar wel om het voorstel van het College te bestrijden, dat hij onrechtvaardig of onbillijk vindt en waarmede hij zich dus niet kan vereenigen. Er is wel degelijk een middel te vinden om te komen tot een oplossing, die het rechtvaardigheidsgevoel van ieder, ook van den heer Goslinga en van de Raadhuis-Advies-Commissie bevredigt. De bezwaren, welke spreker heeft aangevoerd, zijn voor hem van overwegenden aard. Natuurlijk is het ook spreker in de allereerste plaats te doen om het verkrijgen van een goed Stadhuis; echter niet met terzijdezetting van alles. Er bestaat voor spreker ook nog zoo iets als rechtvaardig heid of billijkheid of, indien men het nog zwakker wil zeggen, fatsoen. Den toestand, dien men reeds lang had kunnen en moeten hebben, kan men alsnog in het leven roepen door aan de Raadhuis-Advies-Commissie te vragen, in afwachting van een verder te nemen beslissing, het plan, dat architect Blaauw bij schrijven van 30 Juni 1933 aan de Raadhuis- Advies-Commissie heeft ingezonden, te beoordeelen. Volgens architect Blaauw toch laat dit plan de quintessens van zijn opzet volkomen intact en de zaak komt dan op een volkomen zuivere basis te staan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 25