542
WOENSDAG 20 DECEMBER 1933.
Raadhuisbouw.
(Groencveld e.a.)
hij gebruik wil maken van hetgeen de heer Corn. Vetli heeft
geschreven, zich maar moet bepalen tot datgene, waarmede
laatstgenoemde begint en, evenals de heer Veth, liet ook niet
moet gelooven.
Spreker heeft zelf met den heer Jans uitvoerig gecorres
pondeerd en hem herhaaldelijk gesommeerd de juistheid van
zijn beschuldiging te bewijzen. Spreker heeft zwart op wit,
dat de heer Jans botweg geweigerd heeft, zijn insinuatie te
bewijzen of aannemelijk te maken. De heer Jans heeft geen
enkel argument voor zijn insinuatie aangevoerd.
Waar de heer Veth het vandaan gehaald heeft, is spreker
onbekend. Wanneer het van den heer Jans afkomstig is, is
het fantasie.
Spreker ontkent althans, dat er bij zijn fractie eenige
politieke reden bestaat om het voorstel van Burgemeester
en Wethouders te aanvaarden.
Wanneer men de beschuldiging overneemt, moet men ook
den plicht overnemen, die te bewijzen en dat kan men even
min, omdat er geen schijn van een politieke reden bestaat.
De heer Manders: Wie heeft gezegd, dat het Jans is?
De heer Groeneveld merkt op, dat de heer Veth dit ook
niet zegt, maar evenmin zegt, waar hij het vandaan gehaald
heeft.
De heer Manders vraagt, hoe de heer Groeneveld het
dan weet.
De heer Groeneveld weet het ook niet. Wat heeft men aan
praatjes van den heer Veth, die hij zelf niet gelooft? Zij zijn
niet de moeite van het drukken, en nog veel minder van het
cursief drukken, waard.
De heer Beekenkamp heeft uit sprekers betoog in eerste
instantie opgeteekend, „dat aanneming van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders ons waarschijnlijk een behoorlijk
Stadhuis zal brengen". Het komt hierbij aan op het woord
„waarschijnlijk". Spreker herinnert zich niet, of hij het
woord in den zin als door den heer Beekenkamp bedoeld,
in zijn rede gebruikt heeft, maar acht het onmogelijk.
Misschien heeft spreker gezegd, „dat wij dan waarschijnlijk
binnen afzienbaren tijd een goed Stadhuis zullen krijgen".
Spreker is nl. stellig van meening, dat Leiden met het plan-
Blaauw een goed Stadhuis zal krijgen.
De heer Beekenkamp heeft ook gezegd, dat het plan-
Blaauw volgens verschillende deskundigen een wanproduct is.
Dat is spreker natuurlijk wel bekend. Op het terrein van de
bouwkunst heeft men een groot aantal deskundigen, wier
deskundigheid door spreker niet in twijfel getrokken wordt.
Onder die deskundigen bestaat echter een geweldig verschil
van meening en als het er op aankomt, zijn zij het geen van
allen met elkaar eens. De heer Beekenkamp heeft die des
kundigen naar voren gebracht, maar men kan evenveel of
nog meer deskundigen naar voren brengen, die wel voor
standers van het plan-Blaauw zijn. Alleen staat de heer
Beekenkamp in dit geval zwak, omdat met dit plan wel
meegaat de Raadhuis-Advies-Commissie in haar geheel; dat
zijn toch ook deskundigen, benoemd met medewerking van
den heer Beekenkamp. Nu beroept hij zich op deskundigen
met een andere meening, maar daarmede komt hij wel wat
laat; hij is daarmede niet gekomen bij de benoeming van
die Commissie. Hij begon met vertrouwen te stellen in die
deskundigen en toen zij een uitspraak deden, niet naar zijn
zin, had hun oordeel geen waarde meer voor hem. Met die
critiek is hij dus te laat.
Dan zegt de heer Beekenkamp, dat hij pas de laatste
dagen tot de ontdekking gekomen is, dat het plan-van
Nieukerken ook zeer goede zijden had en ook in aanmerking
kwam voor uitvoering. Spreker vindt het erg jammer, dat
het College deze Raadsvergadering niet eerder heeft uit
geschreven, want dan was hij met zijn ontdekking precies
te laat geweest. De heer Beekenkamp is dus wel heel laat
aan de bestudeering van het Stadhuisvraagstuk begonnen.
Volgens den heer Beekenkamp is het plan-Dudok afgekeurd,
omdat het gloedmodern was. Misschien is dit de tip, dien
de heer Beekenkamp oplicht van den sluier over het plan-
Dudok, want het is spreker niet bekend, dat het plan-Dudok
ooit is afgekeurd en spreker zou van hem gaarne willen
weten waar en wanneer dat plan is behandeld en afgekeurd.
Het is in een Raadszitting nooit behandeld; mogelijk dat
door rechtsche fracties een buitengewone Raadsvergadering
is gehouden, waarbij de sociaal-democraten niet zijn uit-
genoodigd en waarin het is afgekeurd; daarvan zou spreker
wel gaarne eens wat willen weten. Het plan-Dudok is in
den Raad echter nooit afgekeurd en toch is het verdwenen.
Spreker geeft den heer Beekenkamp de verzekering, dat
Raadhuisbouw.
(Groeneveld e.a.)
de sociaal-democraten niet moedeloos zijn ten aanzien van
liet plan-Blaauw; maar, evenals de heer Bosman, houdt
spreker er niet van hoogdravende redevoeringen te houden
met de handen in de hoogte; hij beoordeelt die dingen altijd
nuchter; hoewel spreker daarmede niet veel drukte maakt,
is hij een warm voorstander van het plan-Blaauw, dat, niet
waarschijnlijk maar zeker, aan Leiden een goed en bruikbaar
Stadhuis zal geven.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des
avonds te 8 uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van
111 December 1933 op Woensdag 20 December 1933,
des avonds te 8 uur.
Aanwezig zijn thans alle leden.
Ook thans wordt voortgezet de behandeling van punt 25
der agenda.
De heer Schiiller wenscht, alvorens den heer Beekenkamp
van antwoord te dienen, het een en ander te zeggen over
het overschrijden van de grenzen van het terrein door den
architect Blaauw. De heer Beekenkamp heeft daarover ook
in de Commissie van Fabricage gesproken en in de notulen
dier vergadering staat daarvan opgeteekend: „Persoonlijk
acht spreker deze afwijking niet zoo ernstig." Spreker
begrijpt niet, waarom de heer Beekenkamp er dan nu zoo'n
bezwaar tegen maakt.
De heer Wilmer zei op 9 December 1929 het volgende:
„In de derde plaats heeft men de vraag, of de Raad een
beslissing wil nemen omtrent den omvang van het nieuwe
Stadhuis, dan wel ook dit ter aanwijzing wil overlaten aan
den architect of aan de architecten. Spreker sluit zich aan
bij de minderheid van het College, spreker gelooft, dat de
Voorzitter de minderheid vormt in het College dat de
omvang van het Stadhuis van tevoren moet opgegeven
worden. Spreker wil evenwel in openbare zitting zeggen,
dat dit niet beteekent, dat, wanneer aan een architect op
gedragen is een Stadhuis te bouwen op een bepaald terrein,
van een precies aangegeven omvang, aan dat eenmaal ge
nomen Raadsbesluit moest worden vastgehouden als aan een
wet van Meden en Perzen, wanneer er practische bezwaren
tegen komen, maar de Raad moet toch beginnen met een
afgebakend terrein aan te wijzen;" (Handelingen 1929,
blz. 251).
Op het oogenblik wil de roomsch-katholieke fractie een
architect uitsluiten, omdat hij zoogenaamd is afgeweken van
het terrein.
Spreker heeft er aanmerking op gemaakt, dat een der
architecten zich niet aan het advies van de Rijkscommissie
voor Monumentenzorg heeft gehouden, wat betreft den bouw
van den toren. Waarom heeft de heer Kropholler het advies
van deze Commissie niet in zijn geheel opgevolgd? Waarom
zegt de heer Kropholler, als deze Commissie van oordeel is,
dat de toren niet meer op dezelfde plaats kan gebouwd
worden, dat het wel moet gebeuren? De heer Donders heeft
evenwel inzake het opvolgen van een advies in de Raads
zitting van 16 December 1929 het volgende gezegd:
„Wanneer men zich tot den B. N. A. wendt voor de aan
wijzing van bekwame en voorname bouwmeesters, en men
erkent dien Bond dus als een bevoegd adviescollege, dan
mag men niet willekeurig een ander deel van het advies in
den wind slaan."
Thans wordt door de roomsch-katholieke fractie het advies
van de Raadhuis-Advies-Commissie voor een deel in den
wind geslagen.
Vooral de heer Wilmer verweet de sociaal-democratische
raadsfractie, dat zij het plan-Blaauw en het voorstel van
het College niet Verdedigd heeft. Ten bewijze van de onjuist
heid van hetgeen de heer Wilmer zeide, dat sprekers fractie
de zaak niet behoorlijk heeft uiteengezet, verwijst spreker
naar het verslag van sprekers rede in de katholieke Maasbode
van 19 December jl„ waarin spreker leest:
„De heer Schiiller treedt hierna in een vergelijkende be
schouwing tusschen het plan-Blaauw en dat van Kropholler
en komt dan tot de slotsom, dat het plan-Blaauw het aan
gewezen plan is, waarnaar het stadhuis zal moeten verrijzen."
Toch zegt de heer Wilmer, dat de sociaal-democraten de
plannen niet behoorlijk hebben uiteengezet. Zij hebben hun
uiteenzetting en verdediging van het plan-Blaauw opgebouwd,
in de eerste plaats naar aanleiding van het rapport van de
Raadhuis-Advies-Commissie, en van de gedachtenwisseling
in de Commissie van Fabricage, maar ook vooral na inlichting