538 WOENSDAG 20 DECEMBER 1933. Raadhuisbouw. (Beekenkamp e.a.) lieeft beschuldigd, van partijdigheid. Spreker moet dat zeer nadrukkelijk ontkennen. Spreker heeft Maandag jl. gezegd: „Vooreerst heeft dat rapport op spreker den indruk ge maakt, dat de kwaliteiten van Blaauw met een vergrootglas hekeken zijn. Trouwens, dat vergrootglas heeft de Commissie ook gebruikt om b.v. het plan van Kropholler te bekijken. Spreker zegt niet, dat zulks opzettelijk is gebeurd, want hij acht het psychologisch heel wel verklaarbaar, dat men een plan, dat men prefereert, bij zijn beoordeeling accentueert en daartegenover ook extra veel nadruk legt op minder goede eigenschappen of wat men daarvoor houdt van een ander plan, dat een beetje gedrukt moet worden om het eerste te laten rijzen. Dat men zich, zij het onbedoeld, aan deze fout heeft schuldig gemaakt, lijkt spreker evident." Spreker kan niet inzien, dat hij Maandag jl. de Raadhuis- Advies-Commissie zou hebben beschuldigd van eenige „be doeling", „partijdigheid", van het staan onder invloed van den B. N. A. of van eenige andere onaangename dingen. Hij heeft een z. i. ps.y chologiscli zeer verklaarbare omstandigheid naar voren gebracht en heeft gemeend, dat de Raadhuis- Advies-Commissie niet in staat is geweest, zich daaraan te onttrekken. De heer Bosman herinnert er aan, dat de heer Beekenkamp is begonnen met te zeggen, dat het advies van de Raadhuis- Advies-Commissie partijdig is. De heer Beekenkamp zegt den heer Schiiller dank voor de waardeering van sprekers voorstel. De heer Schiiller noemde het immers „vernuftig geredigeerd". Nu zegt een Hollandsch spreekwoord, dat twee Joden weten wat een bril kost en wanneer een politieke slimmeling als de heer Schiiller het voorstel zoo vindt, zal het inderdaad wel goed in elkander gezeten hebben. Spreker dankt dus den heer Schiiller voor dezen lof, maar moet hem direct de illusie ontnemen, dat hij dezen geraffineerden opzet bij spreker bewezen heeft; hij heeft wel met stemverheffing uitgeroepen, dat hij het be wijzen zou, maar hij is in gebreke gebleven dat te doen; de heer Schiiller is toen overgegaan op de interruptie van den Voorzitter over zijn uitdrukking „politiek schandaal-voorstel" en daarover heeft hij een heele beschouwing gehouden, maar een bewijs heeft hij niet geleverd. De heeren Schiiller en Splinter verweten spreker, dat hij met deze zaak gekomen is, maar beide heeren wisten uit de vergaderingen van de Commissie van Fabricage, hoe spreker over deze dingen dacht. Spreker heeft het denkbeeld van het plan-van Nieukerken gelanceerd in de vergadering in het gebouw aan de Breestraat, waarbij ook de Burgemeester tegenwoordig was. Toen zeide de Burgemeester, dat het College dat niet op eigen houtje kon doen, maar dat spreker dat in den Raad moest brengen. In de vergadering in de Lakenhal met de Raadhuis-Advies-Commissie heeft spreker ook den naam van Nieukerken genoemd; de Wethouder heeft spreker toen nog gewaarschuwd, dat hij zich door een dergelijk voorstel in te dienen bespottelijk zou maken. Wanneer men dus zegt, dat men voor een volslagen verrassing stond, toen spreker met den naam van Nieukerken aankwam, dan spreekt spreker dit absoluut tegen. Volgens den heer Splinter was spreker reeds in 1932 bekend met de plannen-van Nieukerken en hij vroeg, waarom spreker toen de teekeningen van die 20 architecten in het gebouw aan de Breestraat waren geëtaleerd, ook niet de gebrs. van Nieukerken ge noemd heeft en ook hen toen niet heeft uitgenoodigd. Die zaak is eenvoudiger dan de lieer Splinter laat voorkomen; het is niet weer omdat spreker een groot vriend is van de gebrs. van Nieukerken of op eenige wijze met hen in contact zou staan, of voor hen geporteerd zou zijn, of met hen eenige relatie zou hebben, maar uitsluitend op grond van het feit, dat zij een volgens spreker zeer bruikbaar plan hebben inge diend, meent hij dat het plan-van Nieukerken ook wat plan- indeeling betreft niet behoeft achter te staan bij die van de andere architecten; spreker acht de indeeling van dit plan alleszins bruikbaar. Waar men hier in een impasse zit, en te meer nu de verschillende voorstanders van het plan- Blaauw allen bevangen zijn door een zekere moedeloosheid, door een zekere wanhoopsstemming, van: „ja vooruit maar, het zal waarschijnlijk wel goed worden," daar is het mogelijk, dat gebrs. van Nieukerken straks op een kleiner terrein, los van alle bezwaren hier geuit tegen dat plan en met hand having van den oorspronkelijken opzet, er in zullen slagen een nieuw plan te maken, dat de heeren, die op het oogenblik zoo schoorvoetend meegaan met het plan-Blaauw, tot andere gedachten zal brengen. De heer Schiiller sprak over de binnenplaats, die te klein was en wees op de binnenplaats van het Paleis op den Dam te Amsterdam, dat dan ook een monumentaal gebouw zou Raadhuisbouw. (Beekenkamp.) zijn met een zoo kleine binnenplaats. Dit voorbeeld is wel allerongelukkigst; de heer Schiiller had geen ongelukkiger voorbeeld kunnen aanhalen om aan te toonen, dat de cour van Blaauw voldoende licht zal waarborgen. In de eerste plaats is dat binnenplein van 17 X 19 m van het Koninklijk Paleis in Amsterdam reeds 4 M. breeder dan dat van architect Blaauw; wie echter wel eens in het Paleis is geweest, weet dat de beroemde galerij van Quellinus alleen des avonds bij kunstlicht tot haar recht komt; dan kan men pas de kunst werken goed bewonderen, misschien ook op een mooien zonnigen dag, maar op een gewonen dag komen de rijk dommen in die galerij absoluut niet tot hun recht. Verder zijn er in het Paleis op den Dam in de boven verdiepingen geen lokalen, maar gangen, die om den cour liggen. Met deze feiten voor oogen kan men moeilijk volhouden, dat de grondvorm van het Paleis op den Dam een gelukkig voorbeeld is, waarmede men zou kunnen adstrueeren, dat architect Blaauw in staat zal zijn voor een behoorlijke ver lichting te zorgen van de vertrekken, die om het binnenplein gelegen zijn. In het plan-Blaauw zijn er juist diepe werk kamers omheen gelegen, terwijl de cour ook moet dienen om de donkere gangen te verlichten, zij het ook indirect. In dit verband moet spreker een opmerking maken over hetgeen de heer Schiiller heeft gezegd over het plan-van Nieukerken: hij wist er niets van en hij kende de heeren niet. Spreker mag in dit verband wijzen op een bijzondere omstandigheid. In het ochtendblad van het dagblad Vooruit van Maandag jl. staat een sensationeel artikel, waarin in allerlei toonaarden wordt afgegeven op het plan-van Nieu kerken. Het blad schrijft: „Men weet, dat de Haagsche architecten M. A. en J. van Nieukerken op eigen gelegenheid ook een plan voor den Raadhuisbouw hebben ingeleverd. Zij hebben veel werk van hun inzending gemaakt, vooral van het teekenwerk (net als Kropholler), maar de smakelijke teekeningen konden het volkomen gebrek aan karakter in de architectuur van den nieuwbouw niet verdoezelen en wanneer men binnen de moderne barokgevels van de heeren kwam te kijken, kon men ervaren, dat de plattegronden zoo slecht waren als niet één inzender ze heeft geleverd." Dat wordt zonder meer in dit blad beweerd, terwijl ter illustratie van het feit, dat de heeren van Nieukerken zulke slechte bouwmeesters zijn, de redactie zoo vriendelijk is geweest in hetzelfde blad een afbeelding op te nemen van een der bouwwerken van deze architecten, n.l. het nieuwe gebouw van de Nederlandsche Vereeniging van Fabrieksarbeiders aan het Museumplein te Amsterdam, dat Zaterdag jl. in gebruik genomen is. De redactie schrijft, dat „de moderne fabrieksarbeiders bezit hebben genomen van hun prachtig, nieuwe huis aan het Museumplein" en de voorzitter der vereeniging deelt in zijn openingswoord mede, „dat de heer G. Versteeg er een verdieping op heeft gezet, zonder de architectuur van het geheel te schaden". Daarvoor brengt de voorzitter zijn dank, die door bijval van de aanwezigen wordt onderstreept Spreker komt thans tot het betoog van den heer Splinter, waarvoor hij inderdaad wel waardeering heeft. De Wet houder heeft gezegd, zich verplicht te gevoelen, een warme verdediging van het plan-Blaauw te leveren. Hij is daarin vrij aardig geslaagd en behoeft er niet ontevreden over te zijn, dat de appreciatie van zijn redevoering door den Voor zitter in den Raad niet zal nalaten naar buiten indruk te maken. Het betoog van den Wethouder heeft spreker echter niet overtuigd. Wel vond spreker het jammer, dat in het prae- advies van Burgemeester en Wethouders de punten niet zoo omstandig zijn behandeld als thans geschied is door den heer Splinter. Was dat wel gedaan, dan zouden de leden, die thans een weifelende houding hebben aangenomen, wellicht tot andere gedachten zijn gekomen. Spreker meent uit de stukken van den Raad gelezen te hebben, dat indertijd nadrukkelijk is gestipuleerd, dat men niet gebonden zou zijn aan het advies van de Raadhuis- Advies-Commissie en men wel degelijk in staat zou moeten zijn, zelfstandig een oordeel te vormen. Het voorbeeld van den advocaat, wien men advies vraagt, wanneer men in moeilijkheden zit, zou spreker van den Wethouder kunnen overnemen. Alleen: wanneer men zich niet van de jidstheid van het advies overtuigd gevoelt, gaat men liever naar een anderen advocaat. Het andere beeld van den heer Splinter, dat van een zieke en den dokter, raakte kant noch wal. Men zit hier niet met een zieke en ook niet met een doktersconsult, maar eenvoudig met een plattegrondmen heeft hier niet te maken met een onzekerheid als bij een consult, zelfs niet met een zware

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1933 | | pagina 12