MAANDAG 18 DECEMBER 1933.
505
Raadhuisbouw.
(Donders.)
een overeenkomst, welke gesloten werd tusschen de gemeente
en de architecten, maar waardoor bovendien een verbintenis
tusschen de architecten onderling ontstond. Er bestond dus
een gebondenheid van architecten tegenover de gemeente,
maar evenzeer een gebondenheid van architecten tegenover
elkaar. Zij waren aan dezelfde eischen ook tegenover elkander
gebonden. Ware dat niet het geval geweest, dan had dit
ongetwijfeld tot uiting moeten komen tegenover elk der
deelnemers.
Zooals b.v. kan geschieden bij het uitschrijven van een
biljart-wedstrijd, waarbij degene, die den wedstrijd uitschrijft,
contracteert met de verschillende deelnemers, waarbij de
eene deelnemer moet beginnen op 0, de tweede een voor
sprong krijgt van 15 punten, de derde een voorsprong van
25 punten enz. en waarbij deze onderlinge verhoudingen
dan van te voren aan ieder der deelnemers worden kenbaar
gemaakt.
Maar hier heeft men de architecten allen aan dezelfde
voorwaarden onderworpen, zoodat er ook een juridische
gebondenheid tusschen hen onderling is gekomen; zij mochten
er immers op vertrouwen, dat bij de stringente eischen, die
gesteld werden zoowel door het Raadsbesluit als door het
program van eischen, ieder zich daaraan had te onderwerpen.
Is die overeenkomst naderhand wellicht gewijzigd? Dit
zou geen vraag zijn, indien de heer Blaauw in zijn uitvoerige
nota van 23 Mei 1933 aan de R. A. C. zich niet op het stand
punt had gesteld dat hij gerechtigd was te handelen gelijk
hij deed, hetgeen hierop neerkomt dat, er later een overeen
komst zou zijn getroffen, waarbij afgeweken werd van de
oorspronkelijke. Dit standpunt is echter niet vol te houden
ook de R. A. C. geeft dit onomwonden toe; dit is de tweede
goede noot die spreker toekent aan de R. A. C. Bij het onder
houd van 11 November 1932 van de R. A. C. met de archi
tecten is wel gesproken over een uitbreiding van het terrein
naar de zijde van de Maarsmansteeg, welke uitbreiding toen
onmiddellijk gecoupeerd werd, en ook over een bijtrekking van
de panden Yischmarkt 7 en 8, waarbij men evenmin is af
geweken, en natuurlijk ook niet kon afwijken, van het door
den Raad ingenomen standpunt. In het verslag van die
bijeenkomst leest spreker slechts, dat bijtrekking van de
perceelen Yischmarkt 7 en 8 in een min of meer verwijderde
toekomst geenszins onwaarschijnlijk werd geacht. Nu zal
ieder onbevooroordeelde toch toegeven, en ook de R. A. C.
doet dat, dat hieruit niet kan worden afgeleid, dat een nadere
overeenkomst is getroffen, afwijkend van de oorspronkelijke.
Maar wel leest spreker onder punt 10 van het verslag van
die vergadering, dat de rooilijn aan de Vischmarkt een
rechte mag zijn, welke plaatselijk wel mag inspringen, maar
niet uitspringen.
Zooals blijkt uit het reglement, dat is vastgesteld, zijn
de resultaten der besprekingen op deze vergadering bindende
programpunten voor de verschillende architecten; voor hen
werd dus ook een bindende eisch, dat de rooilijn aan de
Vischmarkt wel mocht inspringen, maar niet uitspringen.
De architecten gaan nu aan het werk. In dien tijd heeft
de heer Kropholler bij schrijven van 15 Februari 1933 aan
de R. A. C. gevraagd hem een kleine overschrijding van de
rooilijn aan de Vischmarkt toe te staan; dat is hem geweigerd.
Op zich zelf is dat reeds interessant; maar interessanter nog
zijn de bewoordingen, waarin dit gebeurde. Dien brief zelf
van de R. A. C. aan den heer Kropholler treft spreker niet
bij de stukken aan, maar op een brief van 17 Februari 1933
van den heer van Gelder aan den heer Driessen staat een
aanteekening. dat in bovenstaanden geest op 18 Februari 1933
door den secretaris der R. A. C. geantwoord is.
Dit was eigenlijk een concept-schrijven, zoodat spreker
aanneemt, dat op 18 Februari 1933 volgens dat schrijven
aan den heer Kropholler is geantwoord. En dan zegt Dr. van
Gelder tot den heer Driessen, dat hij het volgende aan den
heer Kropholler moet antwoorden:
„Dat de R. A. C. 'tot haar spijt niet aan zijn verzoek kan
voldoen, daar het thans in verband met het groote deel van
den termijn, dat reeds is verstreken tot onbillijkheden zou
leiden nog wijzigingen, van hoe gering schijnenden aard ook,
in het program van eischen te brengen."
Dat ging over een overschrijding van de rooilijn op de Visch
markt. Van hoe geringen aard de wijzigingen ook schenen,
de billijkheid eischte, dat aan het verzoek niet werd voldaan,
een standpunt van de R. A. O., dat spreker volkomen deelt.
Er is echter in dien tusschentijd nog iets anders gebeurd
en dat vindt spreker een kwestie van nog veel bedenkelijker
aard. In diezelfde maand Februari is de heer Mertens bij het
ontwerpen van zijn plan op moeilijkheden gestuit, welke hij
niet had kunnen voorzien. Hij heeft naar aanleiding van die
moeilijkheden een vraag willen stellen aan de R. A. O., maar
alvorens daartoe over te gaan, heeft hij zijn collega's gepolst,
Raadhuisbouw.
(Donders.)
of zij daarmede accoord konden gaan. De heeren van der
Laan, Buurman en Kropholler hebben het goed gevonden,
maar de heer Blaauw heeft er bezwaar tegen gemaakt. Uit
dit standpunt van den heer Blaauw, dat spreker buitengewoon
bedenkelijk acht, moet men zijn conclusies weten te trekken.
Spreker komt daarop later terug.
De plannen zijn ingediend met het bekende gevolg. De
heer Blaauw heeft zich niet aan het program van eischen
gehouden, ofschoon hij het was, die er bezwaar tegen maakte
dat een van zijn collega's een vraag stelde aan de R. A. C.
hij heeft n.l. de perceelen Vischmarkt 7 en 8 en het perceel
Breestraat 92, dat ook niet op de situatie-teekening voorkwam,
er bij genomen en hij heeft de rooilijn aan de Vischmarkt
plaatselijk 2.50 M. doen uitspringen, wat niet mocht. Door
deze handelwijze pleegde de heer Blaauw wanpraestatie ten
opzichte van de gemeente, maar ook ten aanzien van zijn
collega's-architecten; hij heeft althans tegenover dezen de
overeenkomst niet te goeder trouw nageleefd. Daarvan had
het gevolg moeten zijn, dat het plan van den heer Blaauw
werd gediskwalificeerd.
De R. A. O. dit is de derde goede noot heeft de
moeilijkheid zeer goed gevoeld en begrepen, dat zij deze
inbreuk van den heer Blaauw niet mocht laten passeeren.
Bij de oplossing dezer moeilijkheid maakt zij echter een
fout; spreker trekt haar goede trouw in het geheel niet in
twijfel, maar ook iemand, die volkomen te goeder trouw is,
kan een fout maken. En hier maakt de R. A. C. ongetwijfeld
een fout, overigens op psychologische gronden volkomen
verklaarbaar, omdat immers de leden sterk geporteerd waren
voor het plan-Blaauw, maar niettemin een fout. Zij had
moeten zeggen: dat plan komt niet voor beoordeeling in
aanmerking, maar doet dit niet en, wil nu de 4 andere archi
tecten dezelfde fout laten maken als Blaauw en hen ook laten
handelen in strijd met het Raadsbesluit en met het program
van eischen. Dit is tot op zekere hoogte begrijpelijk, omdat
de R. A. C. gevoelde de onbillijkheid van de situatie, door
de houding van den heer Blaauw geschapen; zij wilde die
onbillijkheid wegnemen, maar door de 4 andere architecten,
die correct gehandeld hadden, ook een fout te laten maken
en ook in strijd te laten handelen met het Raadsbesluit en
het programma van eischen. Dat is de fout van de R. A. C.,
die niets te maken heeft met de quaestie van haar goede of
kwade trouw. Die fout legt zij dan aan het College voor,
maar dit slikt die fout niet; dit trapt er niet in; dit zegt:
dat doen wij niet. Maar het College doet nog veel erger;
het zegt: wij gevoelen in het geheel geen onbillijkheid in de
ontstane situatie; waarom bekreunt gij U eigenlijk, Raadhuis-
Advies-Commissie; wij hebben 5 plannen laten maken, die
wij betalen en beoordeel die nu maar; er is hier geen sprake
van een wedstrijd; wij hebben geen vergelijkbare plannen
noodig; wij hebben maar om 5 plannen gevraagd, welnu,
daar hebt gij 5 plannen; beoordeel ze maar. Neen, er was
inderdaad geen wedstrijddit staat uitdrukkelijk in den brief
aan de R. A. C., in het Ingekomen Stuk aan den Raad en
in den brief aan de architecten. Maar wil dat nu zeggen,
dat dan ook maar ieder plan, dat wordt ingediend voor
beoordeeling in aanmerking komt? Natuurlijk niet; er is
toch op z'n allerminst een strikte gebondenheid aan de
terreinoppervlakte. De heer Bosman ontkent iedere gebonden
heid maar als dat waar is, dan had men maar nooit een
Raadsbesluit moeten nemen; dan hadden we wel kunnen
zeggen: U bouwt maar zoo'n beetje op dat terrein, dat daar
braak ligt, een stadhuisals U de Maarsmansteeg er bij neemt,
ook goed. Natuurlijk was dat allerminst de bedoeling; dan
had men een chaotischen toestand gekregen. De Raad wilde
wel degelijk 5 vergelijkbare plannen; daarom is ook het
terrein afgebakend en zijn er ook bindende voorschriften
gegevenal die eischen zijn voorgeschreven, om tot gelijkheid
te komen, wat ook volmaakt logisch is. Men heeft natuurlijk
gevoeld, dat men hier een eerlijke concurrentie van vergelijk
bare plannen moest krijgen.
Vandaar al die gebondenheid. Maar nu ontkent het College
van Burgemeester en Wethouders plotseling alle gebondenheid
en zegt, tot de Raadhuis-Ad vies-Commissie: oordeel nu maar.
En de Raadhuis-Advies-Commissie gaat dus de plannen
beoordeelen, terwijl zij zelve gevoelt, dat hier een onjuiste
toestand is geschapen, dat die plannen niet tegenover elkander
mogen worden beoordeeld. Maar zij beoordeelt ze tenslotte
op grond van het enkele feit, dat Burgemeester en Wethouders
zeggen, dat zij ze moet beoordeelen.
Spreker maakt er de Commissie geen verwijt van, dat zij
tenslotte toch tot de beoordeeling van die plannen is over
gegaan. Zij heeft de moeilijkheid gevoeld en de plannen,
zooals zij daar lagen, niet tegenover elkaar willen beoor
deelen; maar tenslotte heeft zij het gedaan onder den druk
van Burgemeester en Wethouders. De Raad staat evenwel